De waardering van Gerbrand Adriaenszoon Bredero
(1960)–J.P. Naeff– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 27]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Hoofdstuk III
| |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 28]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Schotel (1841; 106), komt men voor de periode 1630-1680 tot de volgende edities;
Tezamen is dit een serie van 21 verschillende edities, een aantal dat alleen overtroffen wordt door de 36 van de jaren tot 1630 en benaderd door de 14 van de jaren 1880-1930. De lectuur van Bredero lijkt dus in geen periode na 1630 intensiever beoefend dan in deze. Maar omdat alle oplage-cijfers ontbreken is het niet mogelijk hier meer dan vermoedens uit te spreken. Vier edities van het Moortje en vijf van de Brabander bewijzen dat deze stukken de meeste belangstelling kregen, maar tegenover dit totaal van zeven staan toch vijf uitgaven van de tragikomedies, overigens een duidelijke achteruitgang bij de | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 29]
| |||||||||||||||||||||||||||||
vorige periode vergeleken. De belangstelling voor het Lied-boeck lijkt sterk verminderd (één aparte uitgave tegen vijf voor 1630), maar gezien de drie uitgaven van de verzamelde werken zijn deze getallen zeer betrekkelijk.
Weinig wordt in studies over Bredero meegedeeld over de opvoeringen van zijn stukken. Wybrands, Van Rijnbach en Albach deden hierover enkele mededelingen, maar daarbij beperkten zij zich tot het noemen van eerste of laatste opvoeringen, terwijl juist het totale aantal voorstellingen alleen een indruk kan geven van het succes dat een stuk in een bepaalde periode heeft gehad. Immers, wat betekent het als Wybrands een première van de Stommen Ridder aanwijst op 7 september 1645, of als Van Rijnbach meedeelt dat de Spaanschen Brabander in 1729 voor het laatst is opgevoerd? Was die laatste opvoering het slot van een succesvolle serie of het mislukte begin van een nieuwe? En vond er om de zoveel jaar een première van de Stommen Ridder plaats? In zijn uitgave van de kluchten van Bredero wijst Van Rijnbach op het door Worp in handschrift nagelaten repertoire van de Amsterdamse Schouwburg, waaraan hij enkele gegevens ontleent. ‘Het hs. bestaat uit een volledige lijst van de in de jaren 1638-1818 opgevoerde stukken, dag voor dag, grotendeels met vermelding van de opbrengst der entreegelden, en een afzonderlijke chronologiese lijst der eerste opvoeringen over hetzelfde tijdvak, die zeker verdiende uitgegeven te worden.’ (1926, XLIV, noot). Blijkbaar is het hem en andere belangstellenden ontgaan dat uittreksels uit deze lijsten gepubliceerd zijn in Worps postume Geschiedenis van den Amsterdamschen Schouwburg van 1920, maar nadere raadpleging van het handschrift maakt het mogelijk de gegevens die Bredero betreffen meer te detailleren en een enkele correctie aan te brengen. Worp heeft zijn lijst, die in het bezit is van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden, geput uit de boeken ‘Van Ontfangh en Uytgift van den Schouwburg’. Opvoeringen van Bredero's werk waren er van 1630-1680 115 maal. Het meest opgevoerd werd de Stommen Ridder (35 maal), daarna volgden de Spaanschen Brabander (31 maal), het Moortje. (28 maal; Worp noemt twee opvoeringen in 1637: 1920; 79, noot), Lucelle (15 maal) en de Klucht van de Koe, als nastuk (6 maal). Andere stukken van Bredero werden in deze jaren dus niet meer opgevoerd. Lucelle werd gespeeld van 1645-1652, de Stommen Ridder van 1645-1664, het Moortje en de | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 30]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Brabander bleven zonder lange onderbreking voortdurend op het programma, zij werden bijna ieder jaar een of meermalen gespeeld. Meer dan vier maal achtereen in één jaar werd alleen in 1640 de Brabander gespeeld (10 maal), in 1645 de Stommen Ridder (8 maal) en in 1646 de Klucht van de Koe (6 maal). Uit de opgegeven recettes blijkt dat Bredero's stukken in deze tijd al geen kasstukken meer waren, al waren zij ‘goed prijshoudend’. Een dergelijke getallenvloed krijgt meer betekenis wanneer het mogelijk is er de getallen van andere opvoeringen in dezelfde tijd naast te stellen. De lijst van Worp, die een schat van studiemateriaal bevat, biedt de gelegenheid het succes van Bredero te vergelijken met dat van de bekendste toneelschrijvers uit deze periode: Vondel, Hooft, Coster en Vos. Maar dan dient wel opgemerkt te worden dat de betekenis van zulke cijfers, hoe groot ook, niet absoluut is te noemen. Verschillende factoren die men aan de cijfers niet kan aflezen gaan er niettemin onder schuil. In de eerste plaats leefden de te vergelijken schrijvers niet even lang en schreven zij een verschillend aantal stukken: Bredero was in 1638 al twintig jaar dood en Vondel bleef tot het eind van de periode toe nieuwe stukken produceren. De veelomstreden Vos was gedurende vele jaren regent van de schouwburg en pousseerde uiteraard zichzelf, ten koste vooral van Vondel, wiens stukken vaak slecht verzorgd of wonderlijk toegetakeld ten tonele kwamen. En dan worden in deze getallen treur- en blijspelen samengevat, en nastukken en drama's in vijf bedrijven. Niettemin is het van belang dat van 1630-1680 verreweg het meest stukken van Vondel gespeeld werden: 395 opvoeringen. Op hem volgt Hooft met 176, Vos met 145, Bredero met 115 en Coster met 66. Het meest gespeelde stuk is de Gijsbrecht (126), gevolgd door Joseph (106)Ga naar voetnoot*). Daarop volgen: Aran en Titus (101), Geeraerdt van Velsen (72), Warenar (58), Gebroeders (46), Granida (39), Stommen Ridder (35), Salomon (31), Electra (31), Spaanschen Brabander (31), Teeuwis de Boer (30), Moortje (28), Klucht van Oene (26), Polyxena (22), Medea (18), Lucelle (15) en Jephta (15). Uit deze opsomming blijkt dat Bredero's werk na zijn dood nog betrekkelijk veel gespeeld werd. Aangezien er geen aanwijzingen zijn dat Bredero in deze periode meer roem genoot dan tijdens of vlak na zijn leven, mag bovendien worden aangenomen dat het aantal opvoeringen | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 31]
| |||||||||||||||||||||||||||||
van zijn werk in de periode tot 1630 verhoudingsgewijs en, ondanks het geringer aantal voorstellingen dat de Academie per jaar gaf vermoedelijk ook absoluut, aanmerkelijk groter was. Een vergelijking met de verschillende edities van Bredero's werk toont aan dat de afzonderlijke uitgaven van de Stommen Ridder en Lucelle, beide in 1645, en die van het Moortje en de Klucht van de Koe, beide in 1646, in hetzelfde jaar vallen als het begin van een serie voorstellingen, maar conclusies kan men hieraan niet verbinden voor die edities of opvoeringen waarnaast geen opvoeringen of edities bekend zijn. En tenslotte moet worden opgemerkt dat de voorkeur voor het Moortje en de Spaanschen Brabander, die in later tijd haast absoluut mag heten, zich pas na 1650 begint af te tekenen. Voordien zijn de Stommen Ridder en Lucelle evenzeer in ere als de blijspelen.
Veelvuldiger dan in de vorige periode zijn van 1630-1680 de navolgingen van Bredero's toneelwerk. Maar ook in deze jaren zijn zij niet zo talrijk dat zij een duidelijk beeld van een bepaalde vorm of voorkeur van waardering geven. Naar aanleiding van een zekere overeenkomst tussen het werk van Bredero en de Haarlemse volksdichter Jan van Asten merkt B. Veurman op dat ‘de mogelijkheid niet uit het oog mag worden verloren dat er bij de Amsterdammer en de Haarlemmer beiden sprake is van het sterk dóórwerken van de volksliedtraditie’ (1954; 188), en wat voor het volkslied geldt is ook van toepassing op het volksstuk. Kalff, Te Winkel en anderen hebben tezamen een vijftiental stukken opgesomd die hen aan werk van Bredero doen denken. Over het algemeen zijn deze associaties gebaseerd op overeenkomsten in personen of scènes. Stijl-overeenkomst is er natuurlijk ook dikwijls aan te wijzen, maar zolang men niet de beschikking heeft over de resultaten van nauwkeurig stijlonderzoek van Bredero en tijdgenoten, is het te speculatief hier het verschil aan te wijzen tussen rechtstreekse beïnvloeding door Bredero of navolging van Bredero en de traditionele blijspel- en kluchtenstijl, die men in alle realistische werken van die tijd aantreft. Ook bij de overeenkomst in situaties is het moeilijk uit te maken wat alleen maar overeenstemt met Bredero en wat kennelijk van hem is nagevolgd. Het blijspel en de klucht zitten, niet alleen in de zeventiende eeuw, zo vol met stereotiepe situaties en figuren dat het ook hier niet met zekerheid te zeggen is waar Bredero's invloed stellig of waarschijnlijk aanwezig is. Alleen degenen die zeer belezen zijn in deze stukken hebben hier recht van spreken. | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 32]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Te Winkel wijst in zijn Ontwikkelingsgang op Drooghe Goosen van Jan Kruk uit 1632, dat overeenstemming vertoont met Symen sonder Soetichheydt (1923; 184). De intermezzo's in de Griecxsen Amadis van Salomon Davidsz. Questiers uit 1633 doen Kalff aan de tragikomedies denken (1910; V; 97), op dezelfde plaats wijst hij op Le Febures Treurspel van Lucidorus en Lucella van 1636, dat in de trant van Angeniet en Het Daghet uyt den Oosten is. Overeenkomst met Lecker-Beetje uit Lucelle ziet Kalff in Infidelitas oft Ontrouwe Dienstmaagt van A. Bormeester (1910; V; 173). Van verschillende zijden (o.a. 1934; L) is gewezen op invloed van Bredero op het werk van de Vlaming Willem Ogier. In De Hooveerdigheydt van 1644 doen de hoofdpersoon en zijn knecht denken aan Jerolimo en Robbeknol. Te Winkel herkent een scène van Symen in het optreden van de zindelijke Anna uit Jaep Rontvoet van J.F. Vijgh, geschreven in 1645 (1923; 184). De ochtendmarkten in het Moortje zijn terug te vinden in de Klucht van de bedrooge Gierigaart van M. Waltes van 1654, meent Kalff (1910; V; 188); Te Winkel moet er ook bij denken aan de Spaanschen Brabander (1923; 183). Een rederijkersscène als in de Klucht van de Koe vond Kalff in de Klucht van 't Kalff van J. van Breen uit 1656 (1910; V; 188). Ook ziet Kalff overeenkomst tussen de marktscènes uit het Moortje en J. van Paffenrodes Sr. Filibert, genaemt Oud-Mal van 1657 (1910; V; 188), een overeenkomst waarop Luïscius al wees (1725; 133). De laatste meende ook in Paffenrodes De bedroge girigheid ofte Hopman Ulrich van 1659 Bredero's invloed te herkennen. De Kale Edelman van Jan van Dalen, ook uit 1657, is volgens Te Winkel geïnspireerd op Jerolimo en Robbeknol (1923; 184). Hopman Roemer uit het Moortje wordt herdacht in De verwarde Tijd, een spel uit 1662 (1910; V; 188). Een uitbreiding van de z.i. ‘onvolmaakte’ Klucht van een Huys-man en een Barbier geeft J.Z. Baron in de Klucht van Kees Louwen alias den Geschoren Boer, in 1667. Van Praag is door het stuk Alphonsus en Thebasile van Cornelis de Bie, uit 1673, herinnerd aan Alphonsus en Nieuwen-Haan uit Rodd'rick ende Alphonsus (1922; 243). En in diezelfde tijd, het jaartal is niet bekend, is er dan nog de Klucht van de List zonder Voordeel van E. Luidens. Daarin ‘dragen een paar gauwdieven de namen Almijn en Haalna, die in Roddrick en Alphonsus door een paar edelen gedragen worden; het dalen van Breero's aanzien schijnt in die tot gauwdieven geworden edelen gesymboliseerd’, merkt Kalff op (1910; V; 214). Zelfs als zij alle werkelijk en rechtstreeks tot Bredero herleid kun- | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 33]
| |||||||||||||||||||||||||||||
nen worden, getuigen deze voorbeelden niet van een uitgesproken Bredero-cultus. Slechts weinig toneelschrijvers volgden Bredero na, en onder de weinigen die hem navolgden bevonden zich geen figuren die in staat bleken zijn niveau te benaderen en zo zijn werk voort te zetten in dezelfde of een nieuwe richting. Populair werd van alle genoemden alleen Paffenrode, maar diens populariteit berustte voor een groot deel op een onlitteraire reden: onfatsoenlijkheid. Of Bredero's werk toch te weinig eigen persoonlijkheid leek te bezitten om zich temidden van zovele klucht- en blijspelen te handhaven, of dat de kluchten en blijspelen in het algemeen te weinig de aandacht genoten in het tweede deel van de zeventiende eeuw is moeilijk met stelligheid te zeggen. Maar in ieder geval heeft Bredero geen school gemaakt. Het aantal van zijn navolgers neemt snel af. Zoals ook in het vorige hoofdstuk reeds bleek, en ook viel op te maken uit de verschillende edities van zijn werken, blijft de belangstelling het langst uitgaan naar zijn kluchten en blijspelen.
Getuigt het bovenstaande rechtstreeks van een aanvankelijk grote en allengs afnemende belangstelling voor Bredero's werk, er zijn ook enige indirecte blijken van bekendheid. Litteratuurkritiek kan men deze meestal terloops geplaatste opmerkingen over zijn persoon of werk niet noemen. Het zegt immers bijzonder weinig als C. Huygens zich herinnert: ‘De Spaansche Brabander is van de beste kluchten’ (1894; 181), als hij een aantal uitdrukkingen met het bijvoeglijk naamwoord Spaans wil opsommen. Uit een opmerking van Th. Asselijn zou men kunnen afleiden dat Hopman Roemer uit het Moortje een spreekwoordelijke bekendheid bezat (1907; 169), maar ook dat bewijst niet veel. Een merkwaardige vorm van journalistiek of kritiek is het in 1652 door Johannes Naeranus uitgegeven en misschien ook geschreven gedicht De Geest van Mattheus Gansneb Tengnagel in d'andere werelt bij de verstorvene poëten. Alleen Anna en Maria Tesselschade Visscher, Van Baerle, Hooft en Mostart vertoeven volgens dit gedicht niet in de hel, en voor Coster, Vondel, Huygens en Cats, die nog in leven zijn, zijn de vooruitzichten gunstig. Maar Roemer Visscher en Starter zijn er wel, en dat geldt dus ook voor de vriend met wie Starter spreekt: ‘Niemant is 't dan Brederode,
Fenix in de boertery,
Die de menschen, die de Goden,
Streelde met de poësy’ (1652; z.p.).
| |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 34]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Vreemd genoeg kan deze passage toch niet anders dan lovend genoemd worden. En daarmee spreekt de schrijver, wat hij ook bedoeld moge hebben, inderdaad in de geest van Tengnagel, want in zijn Amsterdamsche Lindebladen van 1640 spreekt deze vol lof over Bredero, naar aanleiding van het optreden van een speelman ‘Met zyn Arent Pieter Gyzen,
Met zyn Marten Aepjes mee,
Met, ik weet niet hoe veel wyzen
Van de rechte ouwe snee;
Die noch daeglix vreugde baeren
Tot vermaek van Gerbrands geest,
Schoon hij twee-mael ellef jaeren
Deezen dag is dood geweest’ (1640; z.p.).
Zijn dit alles dus niet dan terloopse opmerkingen over Bredero, een werkelijk artikel over hem is te vinden in het hoofdstuk Van geleerde en Dappere Mannen en Konstenaars, dat D.O. Dapper bijdroeg tot de Beschrijvinge van Amsterdam van Tobias van Domselaer en anderen, verschenen in 1665. De kenschets van Bredero, die bijna evenveel aandacht krijgt als Hooft, bevat naast de welhaast onvermijdelijke ophemelarij zoveel van belang, zij komt bovendien in zoveel ander werk opduiken, dat zij vermelding verdient: ‘Niet min geestig is ook geweest onzen Amsterdamsen Terentius, Gerbrand Adriaensz. Bredero, die in kluchtige boerterijen, alle Nederlantse Rijmers, de welke voor, in, en na zijn tijdt, tot noch toe, bekent zijn geweest, verre de loef afsteekt: Dit getuigen zijn aardige liedekens, en vermakelijke kluchten blijspelen; onder deze, doet den Spaensen Brabander, door zijn nieuwe afgerechte streken, d'oude, oprechte, Amsterdamse eenvoudigheidt blijken en uitmunten. Maer boven al steekt uit, zijn spel van 't Moortje, waerin hij Terentius Eunuchus heeft na gevolgt, en buiten alle twijffel vermaekt hij, met zijn oprechte Hollandtse manieren van spreeken, d'aenschouwers en toeschouwers hier t'Amsterdam niet minder, als eertijdts Terentius, in 't Latijn die, te Rome dede. Dit bevestigen noch tegenwoordigh eenige oude luiden, die, wanneer ze dit spel zien vertoonen, of hooren leezen, haer inbeelden, dat ze noch vijftigh jaren jonger, in de Vleys-hal, op de Vogel- en Vis-markt, en daer omtrent, van hunne oude koopwijven geroepen, en door 't prijzen van hun waren, tot koopen aengelokt worden. Zijn rymeryen en liedekens worden dagelijks noch gezongen’ (1665; 97). Talrijk zijn de opvoeringen van het Moortje in deze tijd zeker niet, twee in 1662, | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 35]
| |||||||||||||||||||||||||||||
telkens één in 1661, 1665, 1669, 1670 en 1672, blijkbaar voorstellingen waar oude mensen graag naar gingen kijken. Van de bekendheid van de ‘liedekens’ is geen ander blijk te vinden dan het feit dat de al eerder genoemde J.Z. Baron in zijn Klucht van Lichthart van 1653 het liedje Onse Lobbetjen is zo blijt noemt en dat er nog in 1677 een aparte herdruk van het Lied-boeck wordt gegeven. In 1948 wees Weevers op ‘productieve invloed’ van Bredero op drie gedichten uit 1651 van de Duitse dichter G. Greflinger (1948; 358). Opmerkelijk is dat in 1666 in Duitsland een boek verschijnt van de toneelliefhebber Johann Rist: Alleredelste Belustigung Kunst und Tugendlieben der Gemühter, waarin een gebrekkige opsomming van Bredero's stukken is opgenomen (Schwering; 1895; 39, ook Gillet; 1914; 22 e.v.). De bewerking van Q. Horatius Flaccus' Dichtkunst op onze tyden, èn zéden gepast door A. Pels behoort naar de geest reeds tot de volgende periode. Pels spreekt zich uitdrukkelijk uit tegen ‘gemene straattaal en ongesierde boerterijen’. Van zijn eigen generatie - Pels is van 1641 - meent hij in dit opzicht overleg en oordeel te mogen verwachten: ‘Niet als onze Ouders, die zich over Breéroôs trant,
En boertery vry los, ik zwyg, mét onverstand
Verwonderden, als waard in tóp te zyn verheeven’ (1677; 23).
Als het versbehandeling betreft rangschikt Pels Bredero nog wel met Vondel, Hooft en enkele anderen onder het ‘puik van schrijvers’, maar dat neemt niet weg dat juist in de eerste opmerking de mening van de nieuwe generatie duidelijk naar voren komt: Bredero heeft zijn tijd gehad. In 1678 verschijnt nog een herdruk van zijn verzamelde werken, maar dat is tot 1890 de laatste. De opmerkingen van Dapper en Pels maken het waarschijnlijk dat vooral de oudere generatie voor deze uitgave belangstelling heeft gehad.
De periode van 1630 tot 1680 geldt in de geschiedenis van de Nederlandse letterkunde als een tijdperk van nabloei van de renaissance. Enkele van de grote figuren blijven nog geruime tijd aan het woord, maar hun invloed neemt af en nieuwe opvattingen breken zich baan. Van deze nieuwe opvattingen zijn de klassicistische de krachtigste. Zij eisen verfijning van vorm en inhoud van litterair werk, ‘indien men eene klucht wilde maken die bij onze E. Regenten gangbaar zoude zijn, moet men op eene andere wijze, als voor dezen, te werk gaan: nademaal veel oude kluchten vry ongezouten zijn, en daar voor, voor tedere ooren, | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 36]
| |||||||||||||||||||||||||||||
niet weinig aanstootelijk, om d'ongerijmtheden, onnutte redenen, mismaakte bedrijven en lasterlike uitvallen’, schrijft de toneelschrijver A. de Leeuw in de opdracht van een toneelstuk van 1666 (Van Moerkerken; 1898; 7). Aan deze eisen voldoet Bredero niet en daarom daalt zijn aanzien snel bij ‘onze E. Regenten’ (en de velen die zich dezen tot voorbeeld stellen). Gedurende een groot deel van de periode 1630-1680 blijft Bredero nog in ere, maar als nieuwe opvattingen tot gelding komen neemt de waardering snel af. Alleen het Moortje en de Brabander houden tot het eind van de periode stand. |
|