| |
18 maart.
Zondagmorgen.
Everdine betert. Ik hoop dat ik nu weer iets anders zal kunnen schrijven, dan 't kopiëren uit die oude rommel.
't Is zonderling hoe lelijk men zijn eigen werk vindt bij 't overschrijven - 't is gedurig of er iemand achter me staat te roepen: Schei maar uit. Ik moet het toch eens ‘aardig’ gevonden hebben, - aardig genoeg om het te bewaren althans en mee te
| |
| |
aant.
slepen op mijn (vele en moeilijke) reizen; zelfs geloof ik dat het me nog beviel toen ik begon een paar dagen geleden. Maar onder 't schrijven - bij het letter voor letter doorworstelen kwam mij de kwintessens van 't geheel hoe langer hoe flauwer voor. Ik heb buien gehad dat ik op 't punt stond mijn gehele brief te verscheuren. Wie weet wat nog gebeurt. Dan hoort ge niets van mij voor ik in '53 voor u sta, - want een nieuwe begin ik niet.
In zodanige stemming heb ik ook eens een fragment dagboek weggegooid van '34 à '38 dus vóór mijn vertrek uit Holland. Het kwam mij zo kinderachtig voor - en toch speet het mij later. Ik had het kunnen bewaren al ware 't alleen om er glossen op te maken bij 't nalezen.
Met schrik herinner ik mij gezegd te hebben over nog een paar dingen: ‘Straks krijg je 't.’ Daar heb je mijn Eerloze - nu vind ik hem nogal wèl, - ik herinner me heel goed de opgewondenheid bij 't schrijven, - nu en dan zelfs bij 't nalezen - en vooral toen ik hem voorlas aan mijn vrouw. Ik weet nog zeer goed hoe gek ze mij aanzag toen ik na een paar expressies (ik geloof in de alleenspraak van Holm, - of anders van Caroline eigens) die ik gelezen had - (niet goed, want wie weet dat van zichzelf, - maar in harmonie met de bedoeling van de schrijver, - en dus klonk het mij goed) - uitriep: dat is mooi! - Gelukkig dat zij het was. Ik kon het haar uitleggen, - bij een vreemde ware ik beschaamd geweest.
Maar nu ben ik zeker dat ik diezelfde Eerloze vervelend en flauw vinden zal als ik hem weer lettertje voor lettertje doorwurm. Dan zal ik niet roepen: dat is mooi! Dan zal de zachtmoedige heldhaftigheid van Caroline, - de romaneske zelfopoffering van Holm -, de affectatie van de stiefmoeder -, de onbeschaamde slimheid van Frans &c. &c. schipbreuk lijden op mijn verveling en het opzoeken van een woordjen in Bomhoff.
Als ik nu niet zo lui was, zou ik wel eens - ja dat zal ik doen. Ik zal eens iets kopiëren uit een boek dat ik gedecideerd schoon vind. Als dat mij dan ook zo afvalt onder 't schrijven, rijst mijn
| |
| |
aant.
werk een beetje. Zo niet, dan is het vonnis geveld.
Eigenlijk zou ik wel mijn Padangs manuscriptje in originali willen zenden, maar dan gaat het misschien als met Rembrandts kraamkamer, of welk schilderstuk is het dat vergaan is op zee?
En dat zou mij leed doen, want laat het dan niet ‘mooi’ zijn - mij is het een kind der smarte!
Veel had ik ervoor over zekerheid te hebben of ik tot iets goeds in staat ben of niet; want de gedurige twijfel daaraan beneemt mij de kracht tot doorzetting die ik toch zo hoognodig heb om mijn traagheid te overwinnen. Met ijver zal ik iets beginnen - de opgewondenheid die al wat er is op 't gebied der Esthetiek leven geeft, is dáár - ze zou ook voortstomen ten einde toe - er is kracht genoeg - maar zie, ik hoef me maar even in het hoofd te halen: ‘'t is toch maar prulwerk’ en weg is de impressie. -
Reeds lang heb ik mij beziggehouden met een streng onderzoek daaromtrent. Mijn eigen oordeel tel ik geheel niet, want evenals ik soms mijn werk ‘mooi’ vind, heb ik andere ogenblikken van zodanige minachting ervoor dat ik me haast het te parodiëren uit vrees dat een ander het doen zal. Ik zing of neurie verzen, die mooi of niet toch tel quel vruchten zijn van dichterlijke opwekking en als zodanig verwant aan het beste wat ik heb, aan mijn ziel, mijn hart - welnu ik heb er soms plezier in ze te zingen op de wijs van Jan die Lijsje sloeg!
't Klinkt me dan wel als een zonde -- maar ik heb er plezier in.
Ik heb een man gekend die nooit meer in zijn schik was dan als hij over de stomheid, de beroerdheid zijner kinderen mocht uitvaren.
Mijn oordeel bewijst dus niets. Ik observeer dus anderen.
Maar wie zijn die anderen. 't Is zo gemakkelijk Menado te verbazen, en het te doen verstomd staan over ‘zo'n genie!’ Dat beduidt niet veel. ‘De goede opinie van vrienden en bekenden
| |
| |
aant.
die zo aandrongen op de uitgave’ heeft al zoveel middelmatigs in de wereld geschopt, dat ik puur het land krijg als men zegt dat het ‘lief’ is.
En bovendien dat ‘lief vinden’ is nog niet eens oprecht. Ik heb er proeven van. Bijv.:
De milit. kommt, hier, een beste fatsoenlijke jongen malgré zijn 1e Luittschap, logeerde bij me. Op een zondagmorgen was het zo te pas gekomen dat ik wat voorlas. Ik las een navolging van Jean Pauls ‘Oudejaarsnacht’ in Holl. verzen. 't Dateerde al van '37. Ik las zo mooi als ik kon.
Zó was hij --- ach! Een doffe schreeuw
Ontglipte aan zijn beklemd gemoed;
Hij snikte --- een hete tranenvloed
Ontdooide de opgehoopte sneeuw;
Hij zucht nog zachtkens éne keer ---
‘O Vader, geef die jeugd mij weer!’
En --- O goddank! Zij keerde weer ---
Die jeugd zo vurig afgebeên!
‘Dat's iets voor mij,’ zei hij.
Zó, dacht ik, dat treft, en wou voortgaan --- ik had haast hem gerust te stellen en de oude man jong te maken:
't Gebeurde was een droom alleen
‘Wat is er?’
En hij sprak met zijn sergeant-majoor die zonder dat ik het zag de laan was opgereden, en rapport kwam doen.
O, wat had hij me goedkoop plezier kunnen doen door met een wenk die man te laten wachten!
| |
| |
aant.
Maar, zeg je - dat bewijst niets tegen uw verzen. Want Jean Paul alléén had hem moeten beletten die schone droom uit te wissen met een sergeantsstreep. Wie dat kan doen, is ook over verzen geen bevoegd rechter. Goed, daar is iets van aan. Dus andere proeven waarbij ik alleen sta zonder Jean Pauls --
Op Batavia ('t was geloof ik in '40) had een Asst.-Resident een gemeen stuk gedaan. Hij had een meisje verkracht en nog wèl toen haar vader zijn bescherming als officier van Politie juist omtrent zulk een zaak tegen een ander had ingeroepen. Ieder dacht dat hij ontslagen en crimineel vervolgd zou worden. Hij werd geschorst (scht) maar de goede Gouverneur-Generaal Merkus schijnt met zijn lot bewogen te zijn geworden, althans na weinig tijds werd de zaak gesust en hij verplaatst.
Ik maakte een versje - ik dacht dat het een ‘ferm schimpdicht’ was, en liet - wacht, ik zal 't je geven.
Toen en thans.
Toen eens, het is waarachtig waar -
(Gij kunt bij Tacitus het lezen,
Of vraag er Vader Stuart naar)
Een prins van vorst'lijk bloed eens zeer galant wou wezen
En zelfs een Dame van fatsoen
Ten blijk van zijn verliefde zinnen
Wat meer dan recht was ging beminnen,
En (zoals nog somtijds de grote Heren doen)
Haar met geweld des nachts ten laatste had geschonden; -
Toen riep heel Rome om wraak ten zoen van zoveel zonden!
Toen werd de schoft vervloekt; - zijn gans geslacht verjaagd;
De vader werd onttroond; - de naam van nicht en neven
Uit doop- en burgerstandboek weggevaagd,
En der verachting van de naneef prijs gegeven.
| |
| |
Zo wreekte men in vroeger tijd
De snood belaagde onnozelheid.
Toen Amnon, Davids zoon, zich ziek veinsde in zijn bed,
(Gij kunt bij Samuel in 't tweede boek het lezen)
En, niet zeer kies, zijn zin op Thamar had gezet,
Zodat de kwant alleen door haar bediend wou wezen; -
En toen hij, voor de koekjens die zij bracht
In stee van dank iets meer dan koek dorst vragen
En met geweld haar bedwaarts dragen,
Zodat de schelm in spijt van volk en magen
Zijns vaders dochter had verkracht, -
Toen was 't in Isrel kriek; dat was nog nooit gehoord;
Die smousenstreek vond zelfs bij smousen geen genade;
Men vroeg niet naar zijn naam, zijn afkomst enzovoort,
Men ging slechts met de zucht naar felle wraak te rade.
Er was geen straf te streng - geen marteling te groot
Voor zulk een onbeschoft bestaan, -
En Absalon, om kort te gaan
('t Was wèl zijn eigen broer, daar moet je niet op zien
Want Amnon had zijn eigen zuster niet ontzien -)
Sloeg als een dolle hond hem dood.
Zo wreekte men in vroeger tijd
De snood belaagde onnozelheid.
Toen Paris - (sla Homeer maar na,
't Is in zijn Ilias te vinden)
Verliefd was op Heleen, zijn schone hospita,
(Men ziet zo nauw niet onder vrinden)
En haar maar meenam naar zijn huis, -
Toen was 't in Griekenland maar in 't geheel niet pluis.
Men maakte schielijk een verbond, -
Men riep de boel bijéén - en wat een zwaard hanteren
| |
| |
Of pijlen Schieten kon - moest mee naar Trojes grond
Om daar die schurkentroep dat schaken af te leren.
Tien jaren werd daar toen geklopt en fel gestreden;
Gij allen weet het eind - de stad werd glad verwoest -
De kroon van d'oude vorst verwoed in 't stof getreden -
Al wat Trojaan was werd gekorven en gekloofd -
Aeneas slechts, als men Homeer gelooft,
Had met een paar de plaat gepoetst.
Zo wreekte men in vroeger tijd
De snood belaagde onnozelheid.
Dat was een onbeschaafde tijd
Van Jood en Heiden! - 't Is nu over -
Men wist toen van geen chariteit,
Van mensenmin of rekk'lijkheid
Voor meisjesdief of vrouwenrover!
Maar thans - juicht allen over 't heil,
Is voor de protégé - (men wist in oude dagen
Zo niet van kruien in een wagen)
De naam, het goed, het bloed en de eer van allen veil!
Wat vroeger zonde scheen, is thans godlof glorieus; -
De oudjes wisten 't niet - wij wèl, in onze dagen;
Wij hoeven naar wat recht is niet te vragen,
Wij stoppen hen de mond die over onrecht klagen,
Wij leiden Themis zelf geblinddoekt bij de neus.
Wie thans eens anders vrouw begeert,
Of meisjes uit de buurt onteert -
Krijgt eerst een maand verlof, zoals het voorbeeld leert,
En wordt daarop gewis met glans gepromoveerd.
Zo wreekt men thans - in onze tijd
De snood belaagde onnozelheid.
| |
| |
aant.
't Kwam me weer flauw voor bij 't schrijven. Soit. Maar toen schijn ik gemeend te hebben dat het pikant was, en ‘dat ik dat daar nu al eens heel aardig gezeid had’. Ik liet het door een klerk afschrijven, en liet dat afschriftje vallen op de trappen van 't paleis. Het zal gevonden worden, dacht ik, men zou het de g.-g. voorleggen - deze zou vinnig kwaad zijn en willen weten wie toch dat ‘scherpe ding’ gemaakt had. Men zou dan zoeken, zoeken - er zouden er zijn die mij verdachten ‘omdat Dekker zo geestig is’ en zo ‘knap in de historie om zo opeens Samuel, Tacitus, Homerus & Aeneas bij 't hoofd te pakken’
Men zou er mij naar vragen, dacht ik. Ik zou neen zeggen op een manier die ja beduidt. De g.-g. zou 't land op mij krijgen, - en, ja zoiets droomde ik, - ik zou de kolonie uitgezet worden omdat ik zo geestig was. Wat kan men meer verlangen dan dat, op zijn 20e, 21e jaar!
Lieve Hemel, niets van dat alles!
De enige onaangenaamheid die ik erover kreeg was dat ik mij kwaad maakte toen een der weinigen die het lazen de opmerking maakte 1o ‘dat het niet deugde omdat de regels niet even lang waren’ & 2o ‘dat het niet juist was, omdat die asst. - Rt. eigenlijk niet gepromoveerd was, maar slechts verplaatst’. Ook was ‘suspensie geen verlof,’ zei de man.
Niemand nam de moeite het af te schrijven, veel minder het voor te leggen aan de g. -g. Ik kwam er kaal af!
lets dergelijks gebeurde mij op Padang. - Of liever zo ging het altijd met wat ik voortbracht. Michiels, de Gouverneur daar, suspendeerde al wat los en vast is. Hij leek wel wat op De Vargas met zijn ‘ad patibulum’.
Ik liet op zijn ontbijttafel leggen:
Het wand'lend schorsbesluit dat schorsend ons regeert,
Jan-Schorsal, Gouverneur, - de weerwolf onzer dagen
| |
| |
Had zijn Geweten zelf met vreugd gesuspendeerd
Als 't niet voor lange tijd finaal reeds ware ontslagen.
Ik heb er nooit iets van gehoord, - en mijn aardigheid was weer à pure perte.
't Was ook op Padang dat iemand mij inviteerde op een stokvispartijtje. ‘Onze Waanders,’ zeide hij, ‘viert morgen de zilveren bruiloft zijner ouders die op Samarang zijn, kom gij nu ook en breng een versje mee, dat geeft zo'n aardigheid aan tafel.’ Goed zei ik.
Wat me daarin nu bijzonder beviel was dat ik maar één dag tijd had, en ik voelde dus iets als dankbaarheid.
(Dat: iets als is Toussaint toute pure. Wat toch een slecht voorbeeld doet, want je moet weten dat ik het foeilelijk vind.)
Ik was dan dankbaar dat de man zoveel vertrouwen Stelde in mijn dichtvaardigheid. Bovendien had hij me geheel ingenomen door zijn: ‘O, jij kunt dat wel!’ toen ik hem opmerkzaam maakte hoe afgezaagd zo'n onderwerp en hoe moeilijk het is daarover iets nieuws of pikants te zeggen, - dat ik voorts de ouders van Waanders nooit gezien had, niets van hun omstandigheden wist &c.
Met dat ‘o jij kunt dat wel!’ kan men veel van me gedaan krijgen. Ook geloof ik dat men die ijdelheid nogal veel geëxploiteerd heeft in dienst. Ik heb er vrede mee.
Ik kwam dan nog te weten ‘dat die oudelui “brave burgermensen” waren, die niet hoog vlogen maar wier kinderen allen braaf oppasten’ - meer niet; - en ik toog aan 't rijmen
De Nachtschuitsdroom.
't Leven, - 't is reeds vaak gezeid,
Vaak gedicht en vaak geschreven -
't Is de reisweg ons gegeven
| |
| |
Van de wieg naar de Eeuwigheid.
't Eind der reis is allen één,
Eén is de aanvang voor ons allen;
't Zij we stoten, struiklen, Vallen,
't Zij we vlug die weg betreên,
Ieder telt zijn eerste schreden van het schom'lend wiegjen af,
En ook de eindpaal van de wedren - 't is voor allen 'tzelfde graf.
Maar niet ieder heeft daarheen
Zich dezelfde weg gekozen;
De een betreedt een baan van rozen,
Gaart slechts bloemen om zich heen -
De ander kan op 't doornig pad
Nauwlijks zich de doortocht banen,
Merkt zijn weg met bloed en tranen,
Slooft zich hijgend moe en mat;
De een wenst juichend lang te leven, treurt om 't vliegen van de tijd -
De ander staart met schreiende ogen hunk'rend reeds op de Eeuwigheid.
'k Lag te bed en peinsde na: -
Hoe toch, dacht ik, mag dit komen,
('k Neem een voorschot op mijn dromen
's Avonds als ik slapen ga)
Waarvan dat verward gewoel;
Waarom licht men links zijn schreden,
Als de weg daar rechts betreden
Zeker leidt naar 'tzelfde doel?
Waarvan dat verscheiden streven - dat verschil van wil en zin ---?
'k Dacht en peinsde en peinsde en dacht weer, - 'k droomde wakend - en sliep in.
| |
| |
En - nu droomde ik inderdaad.
'k Moest op reis; - daar stond de wagen;
't Vierspan was in 't tuig geslagen,
Trapte vonken uit de straat; -
En nu droomde ik. - ‘Wel komaan,’
Hoor ik dunkt me Waanders fluistren,
Uit beleefdheid wil ik luistren,
Maar - wat gaat zijn droom ons aan?
‘'k Vroeg een liedje voor de bruiloft; 'k wachtte een toontje lief en blij
Om te zingen na de stokvis, en geen klamboedromerij.’
Klamboe. Bedgordijn. Men zegt in Indië nooit gordijn. Zo zijn er meer Maleise woorden die burgerrecht gekregen hebben.
Hoor me een wijl geduldig aan,
't Bruiloftslied zal straks wel komen -
Wenst me eilieve met mijn dromen
Niet zo voetstoots naar de maan ---
'k Droomde dan --- ‘Kom rep je maat,’
Riep de voerman van de wagen,
‘'t Uur van tienen heeft geslagen -
Haast u of gij komt te laat,
Haast u.’ - Ik bekeek het boeltje - tuig en paarden één voor één ---
En - terwijl ik stond te denken vloog het vierspan stuivend heen.
Dat's verkeken! ‘Kom sinjeur,
Plaats van binnen en van boven,’
Riep een voerman zwart bestoven.
't Was een spoonvegconducteur.
't Aanbod was me waarlijk lief -
| |
| |
Bijna ware ik opgestegen,
Doch bekeek nog eerst terdege
Railway en locomotief. ---
't Was me toch niet naar genoegen; - 'k zocht naar paarden en vond stoom ---
'k Dacht weer na --- daar vloog het ding al. 'k Stond alléén weer in mijn droom.
't Was weer mis, - ik loosde een zucht!
Eensklaps klonk een stem van boven ---
'k Schrikte en zag - wie zou 't geloven -
'k Zag een vaartuig in de lucht.
't Was een vreemd gezicht voorwaar,
'k Zag het wenden, keren, werken,
Met zijn kleppen, met zijn vlerken
'k Hoorde halen, trekken, hijsen - vloeken dáár en schreeuwen hier;
't Rees en zakte en zeilde en zweefde --- was 't een vaartuig of een dier?
‘Gaat gij mede,’ riep de kwant
Die de staart of 't roer bestuurde
En gestaag naar de aarde tuurde
Met een kijker in zijn hand, -
Over huis en stad en bomen
Zijt ge ginder aangekomen
Vóór ge nog vertrokken zijt.
Denk niet lang - daar gaat het anker. - Snel besloten - wil je aan boord?’
'k Peinsde en keek weer - 't was als vroeger: 't vogelschip vloog kleppend voort.
| |
| |
'k Was verdrietig! - Mijn geduld
Was ten einde door dat plagen;
'k Vloekte op al dat razend jagen,
En ik gaf de stoom de schuld,
't Reizen hing de keel mij uit
'k Waar gewis niet weggekomen
Hadde ik niet een stem vernomen:
'Heerschap, wil je met de schuit?
Haast u niet; ik wil wel wachten --- 't zal kwartier voor elven zijn.
Men reist veilig met de trekschuit --- langzaam -- anders breekt de lijn.’
'k Dacht niet lang en stapte erin.
'k Vond er lief gezelschap binnen,
'k Zag er vrienden en vriendinnen,
'k Was er wonderwel naar 't/bijster naar mijn zin;
'k Vond er de Eendracht mee aan boord,
Liefde en Vree tot reisgenoten;
Zonder schokken, hotsen, stoten,
Gleed het lieve schuitje voort.
'k Dacht aan spoorweg meer noch luchtschip; - 'k had geen arendsvlucht benijd:
Vrienden, 'k deed de reis van 't leven - 't was mijn tocht naar de Eeuwigheid!
‘Jonkman,’ sprak me een grijsaard aan
‘'k Heb u straks zien gissen, twijflen,
'k Zag u peinzen, 'k zag u weiflen,
Jonkman, gij hebt wèl gedaan!
Heil en zegen uw besluit -
Op de reize van het leven
Dient ons 't vliegen niet en 't zweven:
't Veiligst vaart de trage schuit.
| |
| |
Wat men stoom noemt -- 't zijn de driften. Dwaasheid jaagt het vuurschip voort,
En Geloof en Hoop en Liefde jaagt de hartstocht overboord.’
(Vuurschip is een Maleiiṡme. Zij noemen een stoomboot kappal api = vuurschip, ook wel, maar zelden, kappal sethan dat is duivelsschip.)
‘Ziet ge ginds dat vriendlijk paar ---?
't Heeft bij's levens ochtendblozen,
Reeds voor vijfentwintig jaar.
't Was de weg die zeker leidt
Naar het hoofddoel van ons streven
't Was de reisweg door dit leven
Naar een zalige eeuwigheid.
Nooit verdroot hun met de jaren de onspoed samen doorgeleefd,
Nimmer was de band hun drukkend die voor liefde liefde geeft.’
‘Kies dus zó uw levensbaan
Dat ge ook, hoe het lot moog lopen ----’
Maar ik was al weggeslopen,
'k Liet de oude prater staan,
Want (mijn liedje loopt ten end)
'k Had in 't paar mij aangewezen
('t Moest er juist een droom voor wezen)
Waanders' oudelui herkend.
'k Dacht aan stokvis en aan verzen - 't hoeft niet, dacht ik, 't is voorbij -
'k Ben nu zelf al op Samarang en zet Padang aan een zij.
'k Ben juist bij de rechte man,
Laat ze ginds maar stokvis eten;
'k Hoef niet op een vers te zweten,
| |
| |
'k Zeg er hier het mijne van
Voor de vuist - en zonder maat.
'k Maakte een buiging ---- sprak van zegen ---
Dorens, rozen, gladde wegen ----
Zoals 't bij die dingen gaat. -
En 'k ontwaakte. Ik bracht met moeite mijn verbeelding weer terecht,
En mijn jongen zei mij over wat ik dromend had gezegd:
Ik groet u echtlijk paar door liefde en trouw vereend,
Ik groet u door het lot zo weeldrig rijk gezegend,
't Is zoet wanneer ons oog om 't leed van andren weent,
Maar luider juicht het hart als and'ren heil bejegent.
Zó treft mij uw geluk door andren schaars genoten,
Zo juich ik dankend mee in 't heilrijk levenslot
Geen schoner beeld van min dan trouw van echtgenoten
Vereend in lief en leed, in 't leven en bij God!
Door ramp en smart beproefd bij 't grijzen uwer haren
Hebt gij de levensproef geduldig doorgestaan,
En na een lange weg van vijfentwintig jaren
Slaat ge uw blik terug op de aanvang van uw baan.
Wat drukkend was en zwaar, ge hebt het saam gedragen,
En dubbel was 't genot der vreugd tezaam gesmaakt;
Gij waart elkanders schild bij storm en onweersvlagen
Ge hebt elkanders weg door liefde glad gemaakt.
God gaf u 't heerlijkst lot! Geen schat van hoger waarde
Dan liefde uit de eerste jeugd in 't vuur des tijds gehard!
Gij dankt Hem voor de gunst die de een voor de ander spaarde
En buigt uw knieën neer en offert Hem uw hart.
Ge bidt om heil voor 't kroost dat Hij u heeft gegeven,
God hoort de vrome bee die 't dankend hart ontvliedt
De macht wiens Vaderszorg u leidde door dit leven
Verstoot uw bee om heil ook voor uw kindren niet!
| |
| |
Slaat moedig 't oog omhoog, blijf op Zijn trouwe hopen
Geen rampspoed sla 't Geloof, de Hoop, de Liefde neer -
De hand die zóveel gaf, blijft steeds tot geven open
Hij die u zóveel schonk, schenkt zeker gaarne meer.
Leeft vrolijk! - Blij en zacht glij 't levensschuitje henen
En brenge u veilig dáár waar ge eenmaal landen moet;
En is in 't eind de dag van aankomst dan verschenen,
Denkt: na een lange reis is 't rusten dubbel zoet!
Bidt Hem wiens Sterke hand u zo getrouw bleef leiden
Om, als dat plechtig uur van aankomst eindlijk slaat,
Ook dan de band die u vereende niet te scheiden ---
Bidt dat ge te éner stond de levenshulk verlaat;
Dat ogenblik zij vèr! - Maar moet het eenmaal wezen
Treedt samen voor Gods troon -- gij zijt door liefde rein --
Dan knielt ge samen neer voor 't liefdrijk Opperwezen
Dan zult ge in Eeuwigheid ook dáár verenigd zijn!
't Is waar, op een paar goede regels na, is dat laatste niets dan een cliquetis van woorden, maar als het redelijk gelezen wordt, en vooral niet te vroeg aan 't dessert - er moeten wat toosten voorafgegaan zijn - dan maakt het effect genoeg om elke rechtschapen zoon te doen schreien van aandoening.
Waanders huilde als een kalf, en ook de andere vrinden zeiden dat het ‘zo lief’ was. ‘Dat moet je absoluut aan je ouwelui sturen, Waanders!’ heette het. ‘Dat zal ze aandoen.’
En ik gaf mijn manuscript, - alweer blij in mijn ijdelheid, dat mijn dichterlijk talent eens de deur uitkomen en zich wat vertreden zou door een toertje naar Samarang.
Nietwaar, zo altijd á la Kaspar Hauser opgesloten te zitten, dat maakt stijf en lam en de dood kon er wel eens op volgen?
Door overmaat van aandoening lag mijn Schuitsdroom kort daarop - 't werd een droomschuit - te varen in de stokvisboter, beladen met wijn, gebrande uien, mosterd en (alweer met Tol- | |
| |
aant.
lens): ‘wat daarnevens past’ niet te vergeten wijn die al gedronken was. ---
't Was aandoenlijk. Ik sauveerde mijn schuitje en hing het te drogen.
Toen het droog was pakte ik het netjes in mijn zakdoek - die toch vuil was - en nam het mee.
Noch W. noch iemand van de vrinden, die het ‘zo lief vonden’ hebben er mij ooit naar gevraagd. 't Is maar jammer voor die ‘Ouwelui die er zo van aangedaan zouden geweest zijn’.
Een maand of vijf geleden deden wij een tochtje naar de top van de Klabat. Dat is een berg in de buurt die in zekere zin de hoogste berg van de wereld is. Hij is namelijk 6 à 7000 vt. hoog - niet alleen boven de zee, (zó zijn er veel hoger) maar boven het onmiddellijk naastliggende land. De meeste hoge bergen zijn eigenlijk bergjes op een gebergte. Wanneer men een top beklimt is het point de départ gewoonlijk reeds enige duizenden voeten hoog. Alle bergen (een paar uitzonderingen zijn er: de eilanden Ternate en Tidore rijzen pieksgewijs uit zee) zijn gewoonlijk dus:
Dan is a wel hoog, maar het frappeert zo niet als onze Klabat die zó staat:
. Bovendien ziet men hier random zee, dat ook mooi is.
Enfin. Die Klabat bezochten wij. Het was een moeilijk tochtje. Sedert '22 was er niemand op die top geweest. Wij vonden een steen waarin dat jaartal gegrift was. Volgens de vertelling van een paar oude Inlanders was er onder die steen een fies geweest, doch die vonden wij niet. Waarschijnlijk hadden de werklieden die ons enige dagen vooruit waren gezonden om een geschikt nachtverblijf te bouwen van bamboe, bij het wegnemen van de steen die fies gebroken, en als Cornelis die geen raad wist, ‘de stukken verstoken’. Hadden ze het papier maar bewaard! Schoon het jaar '22 nog niets antieks heeft in '50, heeft het iets treffends op zulk een plaats de groet te vinden van een vorig geslacht. Het uitzicht - doch daarvan nader.
| |
| |
aant.
Wij bleven er bijna twee etmalen, waren doodmoe, hongerig, koud, sentimenteel en vrolijk. Vóór we de top verlieten, zouden ook wij onze groet deponeren onder de steen, hopende dat onze fles de schendige hand van alle mogelijke Cornelissen ontgaan zou. Ieder gaf zijn autograaf. Ik schreef het tweede coupletje van 't volgende dat ik eens gemaakt had op verzoek van iemand die een landgoed bewoonde op de helling van de Salak, en bij wie ik een 14 dagen heel genoeglijk gelogeerd had.
Ge vraagt me een lied bij 't scheiden van deze oorden,
Een afscheidstoon aan Salaks heuvelgrond;
Alsof ik 't ooit vergelden kon met woorden
Het gul onthaal en 't schoon dat ik hier vond.
Alsof mijn mond het immer uit kon spreken
Hoe warm mijn hart het schone landschap prijst,
Waar ons Natuur in dal - en heuvelstreken
Veel meer dan ginds op God de Schepper wijst.
't Is zoeter hier zijn Maker luid te loven;
't Gebed klinkt schoon langs berg - en heuvelzij;
Veel meer dan ginds rijst hier het hart naar boven ---
Men is zijn God op bergen meer nabij.
Hier schiep Hijzelf altaar en tempelkoren
Nog door geen tied van's mensen voet ontwijd ---
Hier doet Hij zich in 't vreeslijk onweer horen
En raat'lend roept Zijn donder: Majesteit!
Een onweer in 't gebergte is vreselijk schoon! Men ziet en hoort het beneden zich, en de eindeloze weerkaatsing geeft er iets imposants aan dat men zich in een vlak land niet kan voorstellen.
't Is iets alsof God roept, - en alsof het aardrijk sidderend antwoord geeft. Maar toch diepe, diepe stille is nog verhevener (voor mij).
| |
| |
aant.
Gelukkig gij die in dit wislend leven
Een plaatsje als dit tot uw bestemming vondt!
Terwijl men ginds door mensen is omgeven
Waart hier Natuur als voedster om u rond.
Geen tweedracht stort hier alsem in uw beker;
Geen hartstocht buigt u klemmende onder 't juk ----
En, - is 't op aard, - dan vondt ge 't hier voorzeker,
Dan vondt ge 't hier -- een onverstoord geluk. -----
Vanwaar de traan die opwelt in uw ogen ---
Trof licht dat woord onwillens u het hart?
Heeft soms dat woord, dat laatste woord --- gelogen
En deze traan -- O, was 't een traan van smart?
Was 't onbedacht u op 't geluk te wijzen
Dat wreed wellicht en trouwloos u verliet, -
En spaarde 't lot dat jongling treft en grijzen
Ook hier misschien zijn felle wapens niet?
(Kort na zijn vestiging op dat landgoed had hij vrouw en kinderen verloren.)
Ja, 'k weet de bron waaruit die traan ontwelde;
Ik ken de ramp die nog uw hart betreurt -
Ik weet hoe eens uw toekomst vreugde spelde,
En hoe die waan wreedaardig werd verscheurd.
Ja, 'k voel de slag die u het hart verplette
Toen nauw uw voet hier rust en wijkplaats vond.
'k Weet hoe de dood zijn scherpste pijlen wette ---
En hoe het graf uw schoonst kleinood verslond!
Wat baat de bloem die opwast langs uw paden,
Als gij alléén rondom uw blikken wendt; -
Wat baat Natuur in keurge pronkgewaden,
| |
| |
aant.
Als gij alléén uw beden opwaarts zendt!
Geen heil baart vreugd geheel alléén genoten; -
't Genot verkeert in kommer en bezwaar -
Geen weg zo schoon wordt u door 't lot ontsloten,
Die vreugde biedt, betreden zonder Haar!
Ge vroegt me een lied bij 't scheiden van deze oorden ----
Nooit was mijn hart voor zulke rampen koel:
Dit zij de zin dus van mijn afscheidswoorden
Dat ik de smart die diep u trof, gevoel;
Ik voel de slag die u de gade ontroofde
Aan welker hand gij 't leven door zoudt gaan ----
Het leven dat zo eindloos veel beloofde, -
Waarin ge eerlang verlaten daar zoudt staan!
Een woord van troost ---? Waartoe met woorden klagen
Wanneer het lot met vreugde en weedom speelt ----
Neen, 'k troost u niet! - u is een wond geslagen
Die niet door klank van koele woorden heelt.
Een handdruk slechts, - en maar deze enkle tonen:
Staar niet zo strak op de aarden grafterp neer, -
Ginds is een land waar louter Englen wonen,
Daar ziet ge uw gaê, - daar ziet ge uw kindren weer.
Het tweede coupletje dan van dit gedicht of wat is het - gaf ik ten beste als mijn aandeel in de groet aan hem of hen die in 1878 de Klabat beklimmen zullen. Men stond eromheen toen ik schreef, en nam het air aan als zoog men letter voor letter op uit mijn pen. Maar ik lette erop dat niemand zich de moeite gaf het coupletje af te schrijven, - noch mij vraagde om het geheel waartoe het behoorde.
| |
| |
aant.
Nu geloof ik graag dat Orpheus die metselde met zijn verzen, Tyrtaeus die er tactiek, Strategie en soldij mee uitwon & Jan de Rijmer die ervan leefde - dat al die Heren het beter deden dan ik. Maar laat ze dat dan zeggen; ikzelf houd niet van verzen, van mijn eigen het minst. Nu hink ik op twee gedachten, want in de weinige ogenblikken, dat ik wat met mezelf opheb, haal ik mij in het hoofd ‘dat het toch zonde en jammer is zo'n talent te verwaarlozen’ - en dan weder ben ik doodsbang erin toe te geven en in de categorie te vervallen van de talloze schrijvers en dichters --
|
|