De beer valt, Alexander valt, de generaal valt en de boom valt.
Frits wordt toornig en verklaart me onbekwaam voor de dienst van zijn theater. Dan zeg ik ‘dat ik een beetje hoofdpijn heb’ - en vraag of ik naar mijn kamer mag gaan.
Tante Koosje merkt aan dat ik altijd hoofdpijn schijn te hebben als de kinderen ‘zo lief aan 't speien zijn’.
O, wat is een oud man een ongelukkig schepsel!
Neen, neen, Frits, ge krijgt me niet weer aan uw Chinese schimmen --- tenminste aanstaande donderdag niet --- ik ga uit.
Maar waar zal ik in 's duivelsnaam toch heen gaan?
Flits en Mathilde zijn lieve kinderen --- Louisjen ook --- maar die drokte, dat leven, dat gewoel, die verjaardagen ---!
Ach, wat is toch een oud man!
Tante Koosje zegt dat er vannacht weer dieven in de kersebogaard geweest zijn. De mensen laten mij nergens rust. 't Is niet om de kersen - wat zijn ze zuur, die Hollandse vruchten --- maar waarom die kwaadaardigheid --- boompjes uit de grond te rukken -- die ik geplant had -- om te zien of ik er nog vrucht aan beleven zou?
Het verdriet mij hier. Waarlijk, als ik niet opzag tegen de moeite van 't verhuizen, liet ik mijn neef met de kinderen alleen wonen en betrok een paar kamertjes in de stad.
Dáár zou ik geen poppen hoeven vast te houden - ik ware eens voor al bevrijd van de schimpschoten van Tante Koosje - ik kwam niet in verzoeking Mr. Siegholtz verlof tot vissen te vragen, en ik kon slapen, wandelen, roken naar het mij lustte.
Dáár zou men mij in vrede aan vroegere tijd laten denken!
Maar hoe zou ik daar de ochtendstonden slijten die ik hier zo genoeglijk doorbreng op het steigertje aan de vaart -----?
Als alles mij op Beekhoven tegenstond zou dat steigertje me hier houden.
En bovendien -- mijn Neef is lief voor mij ---- die tabak laatst ---