| |
25 februari.
Het vorige is 't werk van een gehele avond, - maar ik heb veel heen en weergelopen. Stel eens men nam mij nu dit blaadje af, en zond het u, - misschien was het goed om u tevreden te stellen met het wachten; - tenzij ge met Schröder v.d. Kolk in connectie staat of stond, - en hem bijdragen woudt leveren voor psychologische waarnemingen omtrent zijn liefhebberijstudie.
Ik heb vandaag zeer zoet mijn werk gedaan;-vanmiddag hadden wij visite van twee heren te paard, - een en ander is ver- | |
| |
aant.
koelend, - zeer verkoelend. Dat geeft de lieve God ons Indiërs, - omdat wij geen ijs hebben.
En nu, na die kuur, wil ik proberen eens te schrijven als een ander, zoveel mogelijk buiten het domein van de gekken-professor. Om geen ruzie met de man te krijgen worden afschrijvers verzocht wel op het verbindingsstreepje te letten. Heb ik recht dat hij dood is?
Hoe vindje nu een denkbeeld dat daar ineens bij mij is opgekomen om u een gehele brief aan mijn broer ter lezing te zenden? Mij dunkt dat is juist een hutspotje om iemand te onthalen die in lang niets gehad heeft. In ernst, ik kan niet beter doen. Doch let erop dat ik niet zo goed als gij weten kunt of het hem aangenaam zal zijn te vernemen dat gij die brief gelezen hebt. Oordeel dus zelf of gij de brief eenvoudig, als ingesloten, dóórzendt, dan of gij de inhoud kennen moogt. Het is mogelijk dat mijn wijze van zien, mijn ruwe aantasting van vermeende Heiligheid enz., enz., mijn broer nog meer zou hinderen tegenover een derde, dan ‘onder vier ogen’ en ik wens hem, noch iemand, meer te grieven dan nodig is.
Het is het eerst dat ik dus schrijf. Het is een voorspel van mijn vast voornemen om tot het volk te spreken. Ik ben zwanger van denkbeelden; over weinig dagen ben ik 31 jaar, - het is tijd, tijd, - nu of nooit, dat is: weldra of nooit.
31 jaar! En ik heb nog niets gedaan!
Niets dan wat versjes gemaakt die men ‘heel lief’ vond, - en die vrij soeperig zijn, zoals trouwens de meeste verzen van de 19e eeuw. Ik heb een hekel aan verzen. Ik geloof niet aan de poëzie van een vers. Ik heb recht tot dat geloof. Ik heb nu en dan iets redelijks gemaakt, en ik herinner mij dat mijn stemming bij het betere dikwijls lager stond dan bij het mindere. Sterker nog, - ik geloof poëzie in het hart te hebben, - maar juist dan als ‘de geest spreekt’ - maak ik geen verzen. Als er hier en daar om de geijkte term te gebruiken, ‘een sprankje dichtvuur’ in doorstraalde, was
| |
| |
aant.
dat niet de uitdrukking van 't ogenblik, - maar slechts herinnering aan de gedachten van een zwijgend tijdperk.
Een Orpheus met open mond, - een tokkelende Apollo is mij een gruwel.
O, Grieken, gij hebt veel begrepen, veel gevoeld, maar dat hebt ge niet begrepen. - Harpocrates, - neen ook die niet, - hij wijst nog dat hij zwijgt.
Poëzie is: woest en ledig --- en de geest Gods zweefde daarover!
't Weld al minder toen men donderde - Sinaï is beneden de Chaos!
Maak nu geen glossen op die ‘ledigheid’ die ik in poëzie verlang. Ik zou 't misschien niet kunnen laten, maar ze toch flauw vinden.
Ledig, - ja, als de oneindige ruimte! Ledig als daar waar 't stof ophoudt!
Ook sedert lang maak ik geen verzen meer, zonder te beweren dat mijn stelling: poëzie zwijgt, omgekeerd mag worden.
Gij hebt recht op een compleet relaas van 'tgeen er in die dertien jaren met mij is voorgevallen. Ik ben daarvan zó overtuigd dat ik met dat idee mij tot schrijven zette, en zonderling, ik zie er tegenop. Ik wou dat een ander het doen kon. Maar 't moet een ander zijn die in mij was. Ook aan uitwendige avonturen heeft het mij niet ontbroken. Mijn eerste roman zal een autobiografie wezen, - maar het inwendige is de hoofdzaak. Zie daarover eens na Fr. Br. de Stiefzoon pag. 75. Wat ze daar zegt, - ze kon het wat mooier gezegd hebben & ik schonk haar daarvoor enige dozijnen middernachtszonnen, - wat ze dáár zegt is waar. - Nieuw is 't alweer niet, zoals bijna alles.
Bijna alles. Ik heb een nieuw stelsel van belasting, - geheel nieuw. - En ingevoerd zal 't worden, schoon na onze tijd. Elke stoomvaart heeft een Salomon de Cautz, Caux hoe spelt hij - nodig, - maar stomen zal men!
| |
| |
aant.
Nieuw is 't idee niet. In '43 schreef ik al aan mijn Moeder: maar die tijd (pas vier jaren)
Maar die tijd sinds 't laatst vaarwel,
Hoe gezwind ons ook onttogen,
Als een schaduw, bliksemsnel
Als een schim voorbij gevlogen -
O hij liet in 't voorwaartsgaan
Diepe, diepe sporen staan!
'k Proefde vreugde en smart met een;
'k Heb gevoeld, gedacht, geleden,
'k Heb gejuicht en 'k heb gebeden; -
't Is me als vlogen eeuwen heen.
'k Heb naar levensheil gestreefd
'k Heb gevonden en verloren
En, een kind nog kort tevoren,
Jaren in één uur doorleefd!
De climax van schaduw, bliksem, schim is suspect, maar zachts zo goed als: geen liefde komt Gods liefde nader, - noch is zó groot.
Zie je en parenthèse waarom ik een hekel aan verzen heb? Is het niet zonde & jammer je poëzie door zulk een nauw deurtje te dringen?
Napoleon in Walhalla afgewezen omdat er een knoop aan zijn rok los is!
En dat is mijn ongeluk. Ik tel de knopen te veel. En toch kan ik het van een ander niet velen.
Zodat ik nu maar zeggen wil dat ik in '43 die inwendige avonturen al kende - en wat is er na die tijd nog veel getoernooid in dat hart. Kijk, ik geloof --
Maar lees eerst eens goed na wat ik in Pieters brief over de valse bescheidenheid schreef, en beschouw het als een teken
| |
| |
van fideliteit dat ik dus aan u schrijf. -
Welnu dan, ik geloof dat er ‘stof’ in mij is voor twee grote mannen.
Stof voor Codrus, De Paula, - Christus gekruist, stof voor August -- Ja, dat kun je niet weten. August is de held van een verhaaltje dat ik eens schreef, - misschien schrijf ik het straks voor je uit.
En stof voor Napoleon, - Christus zeggende -- (Vul iets krachtigs in, - ik zoek ernaar.)
Maar zoals in de scheikunde twee bestanddelen tezamen gebracht elkander krachteloos maken, - zoals plus en minus elkaar neutraliseert in de algebra, zo ook enz. --
Ik heb weer heen en weer (weer weer weer!) gelopen. Voor alles moet ik u nu iets over het streepje zeggen. Ik ‘viel’ aan de tafel, en er was door mijn lopen een dikke streep in de pen gekomen. Een streep zoals ge nooit gezien hebt, een streep na die ongelukkige neutralisatie, weetje? Maar daar herinner ik mij dat gij mijn brief aan Pieter leest, en ziedaar, het werd een klein streepje, - gemaakt, geaffecteerd.
Een dansmeester maakt nooit een goede ‘entrée de salon’ omdat hij weet dat ieder naar hem kijkt.
Om gelijke reden is mijn streepje zo houterig binnengekomen.
En het had een streep moeten zijn van belang, - een streep tussen de nietsheid van geest, - opgelost, vernietigd in hart, en een glas bier. -
Want ik heb bier gedronken. Ik doe dat sedert kort, omdat men zegt dat ik iets ‘opwekkends’ nodig heb. Ik vertaal opwekkend met ‘fysiek versterkend’ en dan is het mogelijk. Nu moetje weten dat ik sedert lang niet de minste spiritus gebruik, dewijl het minste mij dadelijk naar 't hoofd stijgt. En ziedaar, mijn bier hoe slap het is, is mij naar 't hoofd gestegen. Dat's een vers et comme Mr. Jourdain, ‘sans le savoir’.
| |
| |
aant.
Nu ben ik niet dronken genoeg om niet te begrijpen dat ik beter deed niet voort te schrijven. Zonder nu te beweren dat ik spiritus missen kan, - die spiritus dient mij zeker niet. Ik zou dus moeten eindigen vanavond, als ik er niet op gevonden had het vertelsel van August af te schrijven. Dat kan nog wel. Maar denk dat het van 't bier komt.
Losse bladen uit het dagboek van een oud man. -
(Let wel dat deze biervertelling dateert van '41. Ik promoveerde mij tot ‘oud man’ om hier en daar iets te kunnen zeggen wat ik anders op mijn 21e jaar niet weten kon. Dit stukje echter had ik wel jong ook kunnen vertellen. De oudemannigheid doelt meer op andere losse bladen waarin ik nodig heb van een verleden te spreken. - Misschien geef ik u meer. - Dat zal van 't bier afhangen. --)
‘De Peri die voor de poorten van het paradijs vruchteloos smeekte toegelaten te worden tot de heilstaat der gelukzaligen, bracht na vele vergeefse pogingen eindelijk als het schoonste wat de aarde opleverde de laatste zucht van een berouwhebbend zondaar, - en zij vond genade in de ogen des Wachters aan de poort om de heiligheid der gave die zij offerde.’
Dit was het thema van een gesprek tussen onze leermeester en ons, leerlingen der avondschool.
Het schone Oosterse verhaal dat van deze in alle talen bezongen legende de grondslag uitmaakt ---
(?? - Ik hoop toch dat ik nu schrijven zoude: ‘Deze lieve legende...’ Ik begrijp de nodeloze omhaal van '41 niet. Ik zal gemakshalve die dingen maar passeren. Er zou geen eind komen aan vraagtekens.)
Deze lieve legende dan had die avond natuurlijk aanleiding gegeven tot ernstige gesprekken over het ware schone.
‘Zoude dan waarlijk de bede om vergiffenis van de berouw- | |
| |
aant.
hebbende zondaar het heiligste zijn wat deze aarde bevatten kan?’ vraagde mijn makker August C. de onderwijzer.
Het verhaal stelt de zaak aldus voor, hernam deze; gij echter hebt vrijheid hierover uw eigen gedachten te koesteren, ('41!) deel mij dezelve mede --
('41, - voor: laat eens horen ---
Neen, neen, geen aanmerkingen meer, of ik verscheur mijn hele August, - en dat was erg, - dat was zelfmoord, want je begrijpt: August -- ben ik.)
-- wij zullen tezamen overwegen, (merk je de affectatie in die doorhaling?) is naar uw inzien iets anders schoner, heiliger?
August bleef het antwoord schuldig. Hij dacht na en bleef zwijgen. Andere bezigheden namen de overige leertijd van de avond in; - daarop speelden wij - wild en woest, - zoals te verwachten is van kinderen die na een gehele dag inspanning van die band ontslagen worden; - Paradijs en Peri waren vergeten.
August was zoals ik zeide mijn makker op de school, mijn metgezel in de speeluren; nauwelijks veertien jaren oud, een leeftijd op welke anders het karakter nog die scherpe omtrekken mist die later jaren kentekenen, was hij bij de eerste opslag reeds te herkennen als een van die wezens die alles voor anderen, - voor zichzelf niets zijn. Hij was misschien de vlugste leerling der klasse en immer was hij de laatste die voor beloning in aanmerking komen konde. Geen der medescholieren werd door zijn ouders zo ruim voorzien van geld en klederen, en niemand had aan een en ander zo spoedig gebrek als August. Zijn tijd, zijn bekwaamheden, zijn klederen en spaarpenningen, - alles besteedde hij voor anderen, alles schonk hij weg, zonder keuze zonder doel; - hij moest geven.
Eens ontmoette hij een onzer medeleerlingen die een nestje uit een boom had geroofd.
‘Geef mij dat nest!’ riep August.
‘Waarlijk niet.’
‘Ik wil u een gulden daarvoor geven.’
| |
| |
aant.
‘Toch niet; - ik heb te veel moeite gehad van 't uithalen.’
De ganse rijkdom van August bestond in de gulden die hij de knaap geboden had. ---
‘Wilt gij mijn nieuwe hoed daarvoor hebben, - of - neen ---’ hij bezon zich die reeds te hebben weggegeven aan een knaap die blootshoofds langs de weg liep, - ‘mijn -- mijn ---’
De arme jongen wist niet wat hij meer bieden zoude --- en het nest lag hem na aan het hart!
Eindelijk: ‘Wilt ge er met mij om vechten? - O, laat ons erom vechten!’
August was niet tegen de jongen opgewassen -- dat wist hij wel; maar hij meende, - hij gevoelde, - ja zeker, hij zou sterker zijn als 't om dat nest ging!
‘Ben je gek, - dat kan ik altijd wel doen. Geef mij de doekspeld die gij na de laatste vakantie van huis meebracht, en het nest is uw.’
August aarzelde. Het was een diamant van waarde -- dáárom aarzelde August niet, - maar het was van zijn Moeder dat hij die speld gekregen had, - van zijn Moeder!
En toch, - die arme vogeltjes!
‘Neem,’ zeide hij, ‘hier is de speld, - geef mij de vogels!’
De jongen begeerde niet beter, gaf --
Neen, - die jongen is later een rijk man geworden, zeer rijk. -
-- hij nam het kleinood, gaf het nest, en wilde heengaan.
‘Eilieve,’ riep August, ‘wijs mij de plaats waar het nest geweest is, - ik wil het daar weer neerleggen.’
De ander wees de piek in de boom. August klom, - hechtte het nest in de aangewezen holte, - viel, en brak de arm.
Onder het zetten zond hij mij naar de boom om te zien of de oude vogels het nest alweer bezochten.
Toen ik terugkwam wenkte mij de wondheler ja te zeggen. Later heb ik dit begrepen, - het is, weet ge, omdat een wondkoorts zo gevaarlijk wezen kan. --- Ik zeide ja.
| |
| |
aant.
Ik zeide niet dat de jongen, - die jongen die later zo rijk geworden is - het nest opnieuw geroofd had. - Later --- doch dit doet er niet toe.
Zo was August C. de makker mijner kindsheid.
De avond volgende op die waarop het gesprek over de Peri had plaatsgevonden, waren wij ter uitspanning bij elkander. Meer toevallig dan wel uit belangstelling viel het gesprek op een onderwerp zeer na verwant met/aan dat wat ons de vorige avond had beziggehouden. Wij Spraken over het geluk. Wie herinnert zich niet hoe men reeds als kind zich een heil droomt, dat nooit door de werkelijkheid evenaard (geëvenaard -- 't blijft altijd lelijk) of door onze vermogens bereikt kan worden.
(He, he, - '41, - ik begrijp wel wat ik gemeend heb, maar 't staat er niet.)
Wij hadden ter onderrichting de lessen van de laatste avond over het ware Schoon aangehoord; - nu brachten wij in spel onze begrippen over geluk, onze wensen voor de dag.
‘Sunt pueri pueri; - pueri puerilia tractant.’ Dit gold ook hier - och of het hier alleen gold!
(Dat ‘och of’ &c. is ondraaglijk pedant. Ik heb toch wijs gedaan erboven te zetten: ‘van een oud man’!)
‘Rijkdom!’ Want enz.
‘Eer, aanzien!’ Want enz.
‘Macht!’ Want enz. -
‘Koetsier of Koning’ riepen de kleineren.
De groteren riepen meestal alleen ‘Koning!’ en dachten dat het dom van de kleintjes was er koetsier bij te zeggen. ---
Zo schreeuwde en redekavelde de kleine gemeente door elkander.
Ik heb de bewijsgronden die elk ter verdediging zijner keuze aanvoerde, afgebroken. Het staat ieder vrij die naar willekeur aan te vullen, - zoals men zelf die op die leeftijd zoude aange- | |
| |
aant.
vuld hebben, - zoals men die gronden nog in later tijd aanvoert, zonder zich echter dan te mogen verschuilen achter de onnadenkendheid van de kinderlijke leeftijd!
‘En gij, August, wat wenst gij,’ vraagde een uit de hoop, ‘zijt gij 't niet met mij eens dat eer boven geld te schatten is?’
‘O, voorzeker, - maar ik weet toch nog iets beters.’
‘En dat is?’ riepen wij om strijd.
Nu hoorden wij het antwoord waarop de onderwijzer de vorige avond tevergeefs gewacht had.
‘Het hoogste geluk moet zijn datgene te genieten wat het schoonste, het heiligste is. Die trek (sic!) van gisterenavond van de broeder die zijn door de pest aangetaste zuster niet verliet, maar liever door haar adem besmet met haar stierf, trof mij. Mij dacht de Peri die de doodssnik der stervenden opving en hemelwaarts voerde, bracht schoner gave dan ooit geofferd werd, en het lot des broeders komt mij hoogst benijdenswaardig voor. Als ik dus een wens voor mijn geluk uiten moest, zoude ik op zulk een wijze -- voor een broeder --- voor iets wat ik liefhad, - willen sterven; ik geloof niet dat er groter geluk denkbaar is!’
Men ziet dat men het verhaal van de Peri om onzentwille enigszins gewijzigd had. In stede van (over) stervende gelieven, had men ons om onze jeugd over broeder en zuster gesproken.
August had zijn gevoelen geuit, en zweeg met de traan des diepsten gevoels op de wangen.
Wij zagen hem aan en begrepen hem niet. --- ‘Sterven’ en ‘geluk’ dat was voor onze minder hoog stijgende gedachten onbevattelijk. ----
Maar God die hem dat gevoel had ingegrift begreep hem; - en ontving die bede om heil, en verhoorde die bede.
Een jaar nagenoeg daarna, - het was de 13e januari, - vermaakten wij ons met schaatsenrijden. August was na het einde der Kerstvakantie met zijn jongere broeder op de school teruggekeerd. Hij bewaakte de schreden van de kleine nieuweling,
| |
| |
aant.
leerde hem deelnemen aan onze vermaken, - en ook die dag week hij bijna niet van zijn zijde. Een ogenblik echter kon hij de verzoeking niet weerstaan zich van de langzaam voortglijdende knaap te verwijderen; - hij ijlt voort op de baan, - hoort een gil, - ziet om en mist de geliefde broeder.
Het kind was in een bijt verdwenen.
En August? --
IJlings springt hij in de kille vloed, - verdwijnt onder de loodzware oppervlakte van het meer, en - God was zijn bede indachtig - hij verdronk!
Achtenveertig jaren zijn mij na die dag over het hoofd gedreven, maar nimmer ('41)/nooit ('51) brak de dertiende januari aan, of het was mij een dag van weemoedige herinnering aan de lieve martelaar zijner idealen; verre, zeer verre voerde het lot mij van de plaats waar de heldendood de heilige wens van de knaap bekroonde, - maar al scheidden mij zeeën en landen van de kolk die hem de dood gaf en ten graftombe strekte, - altijd in gedachte toch ging ik ter beevaart naar de plek waar hij als de Peri aan de poorten des eeuwigen levens toegang vraagde en niet werd afgewezen.
Hij stierf op zijn vijftiende geboortedag. Zes, hoogstens acht jaren lang zou die Goddelijke kracht om iets schoons te willen hem nog bijgebleven zijn, - om daarop allengs zich te verliezen in de maalstroom van wereldse belangen, - in de modderpoel van lagere genietingen. Zijn gevoel - wat kan het anders geweest zijn; wereldkennis had hij nog niet opgedaan? - zijn gevoel dreef hem aan om reeds op zijn veertiende jaar de dood, - en zulk een dood - te wensen. Of fluisterde de Engel die God hem ten geleide gaf, - de goede geest die de knaap terzijde stond, - hem die wens in de oren toen een kinderlijk spel hem noopte zijn denkbeelden over geluk te openbaren?
Wat was het?
Was het Natuur? Was het Instinct? Was het Profetie?
| |
| |
Ik weet het niet.
Maar dit weet ik dat ik oude man meermalen benijdend op de vervulling zijner hoop terugzie. --- Waarlijk, waarlijk, hij had de beste wens gedaan. --- Mij heeft men eens gered ----- O! ----
Einde van 't biervertelsel.
|
|