| |
| |
| |
Hoofdstuk XX
6 |
the line of beauty van Hogarth: William Hogarth (1697-1764), Engelse schilder en tekenaar. Op een zelfportret uit 1745 schilderde hij in een hoek een palet, met daarop een golvende lijn met de woorden ‘The line of beauty’. Deze raadselachtige woorden veroorzaakten veel discussie. Jaren later, in 1753, zette Hogarth in zijn bekend geworden The Analysis of beauty uiteen wat hij met zijn uitspraak had bedoeld. Op basis van het voorschrift van Michelangelo dat een figuur altijd ‘pyramidal, serpent-like and multiplied by one, two and three’ moet zijn, betoogde hij dat de slangelijn het wezen van de schoonheid uitdrukt (Hogarth, Analysis, p. 9-10). |
9 |
strooken: repen stof waarvan de ene lange zijde is ingehaald, zodat er plooien ontstaan, ter versiering of afwerking op of langs de rand van een kledingstuk. |
13-16 |
't Was in den Haag...: aan het eind van zijn verlofperiode (eind 1854 begin 1855) verbleef Dekker met zijn gezin in armoedige omstandigheden in Den Haag. Ziekte van zijn zoontje, dat toen bijna een jaar oud was, had hem in december 1854 verhinderd naar Indië terug te keren. Eind maart was het kind naar zijn zeggen nog te ziek om de lange reis naar Indië te kunnen doorstaan (vw ix, 380). De regels 13-16 moeten wel betrekking hebben op deze periode uit Dekkers leven, ook gezien de opmerking in r. 33-34 dat de doktersrekening nog niet was betaald: Dekker liet bij zijn vertrek uit Nederland enorme schulden achter.
ongewoon gevormd hoofd: aan de geboorte van Dekkers zoon, die moeilijk was verlopen, was een ouderwetse verlostang te pas gekomen. Dit had geen zichtbare bechadigingen veroorzaakt, maar - aldus Dekker - ‘Zeker is 't dat het kind - vele jaren daarna nog - 'n vreemd gevormd hoofd had’ (in een brief aan Kallenberg van den Bosch van 12-17 oktober 1881, vw xxi, 464).
aandrang naar de hersenen: opstuwing (van bloed of vocht) naar de hersenen. |
65-67 |
in dezen brief durft hy me voorstellen doen over de soort van arbeid dien hy wil laten verrichten door de menschen die hy onwettig heeft opgeroepen: onder de bewaard gebleven brieven zijn er twee, die in aanmerking komen: een brief van de regent aan Dekker van 20 februari 1856 (vw ix, 496-497) en een van 26 februari 1856 (vw ix, 516). Beide brieven worden genoemd in het overzicht van de bewijsstukken in de zaak-Lebak (vw ix, 618).
De eerste brief sluit aan bij de kwestie van de grassnijders, waarover in Max Havelaar niet expliciet wordt gesproken (zie de annotatie bij xviii, 173-175). Dekker had de onwettig opgeroepen grassnijders weggestuurd en de regent verzocht hem die beslissing te herroepen: ‘Het is daarom dat ik tot de Heer Assistent-Resident zeg: indien hem dit belieft, verzoek ik hem voor deze keer die mensen te doen voortgaan met het reinigen en het snijden van het wilde gras; want ten eerste is het zeer vuil, het wilde gras staat hoog, ten tweede de mensen zijn nu eenmaal hierheen gekomen [...].’ Het document bevat een aantekening in het handschrift van Dekker: ‘Particulier geantwoord dat het mij verwondert dat hij nu dit durft vragen daar hij mij nog zoo kort geleden van deze opgeroepene menschen niets gezegd heeft, dus geweigerd &c.’
In de tweede brief, van 26 februari 1856, vroeg de regent Dekkers toestemming voor bepaalde zaken in verband met het bezoek van de regent van Tjiandjoer: |
| |
| |
|
‘aangaande die reis van de Raden Adipattie Tjandjoer acht ik het zeker dat er mensen gebruikt zijn en door zijn komst hier moeten zijn paarden gras hebben om te eten. Het is daarom dat ik de toestemming van de Heer Assistent-Resident vraag om dit te regelen, ik hoop dat de Heer Assistent-Resident er mee akkoord kan gaan.’ Dekker antwoordde de volgende dag: ‘Wat betreft de kwestie van de mensen voor het grassnijden: volgens de staat der Landsregeling krijgt u iedere dag 60 pantjenplichtigen’ (vw ix, 518). |
99 |
Ik was reeds als onderofficier in deze striken: zie de annotatie bij vi, 200. Collard was in 1849 als ‘adjudant onderofficier’ naar Indië gekomen; in oktober 1850 werd hij bevorderd tot tweede luitenant. |
103-104 |
dat hy in twee jaren niet ontdekt heeft, wat u terstond in 't oog is gevallen: Brest van Kempen was op 15 april 1855 benoemd tot resident van Bantam. Dat wil zeggen dat hij op het moment dat Dekker de regent aanklaagde - 24 februari 1856 -, iets meer dan tien maanden in functie was. Dekker zelf had een maand daarvoor, op 22 januari 1856, het ambt van assistent-resident aanvaard. |
104-105 |
Hy moet dus natuurlyk trachten zoodanig onderzoek te voorkomen: de insinuatie, als zou Brest van Kempen een onderzoek naar de misbruiken in Lebak hebben willen tegenhouden, wordt ontkracht door zijn brief van 29 februari 1856 aan de gouverneur-generaal. Hierin liet hij nadrukkelijk de mogelijkheid open dat Dekkers grieven jegens de regent juist zouden blijken te zijn. Hij vroeg de gouvemeurgeneraal Dekker opdracht te geven de in dergelijke gevallen gebruikelijke procedure te volgen (vw ix, 523-527). Dekker zal niet bekend geweest zijn met deze brief. Wel wist hij dat Brest van Kempen - op eigen initiatief - Dekkers brieven van 24 februari (vw ix, 504-506; hoofdstuk xviii, 140-207) en van 25 februari (vw ix, 511-515; hoofdstuk xix, 10-121) zou doorzenden naar de gouverneur-generaal (vw ix, 521). In de eerste brief schreef Dekker dat hij de regent beschuldigde van misbruik van gezag en verdacht van knevelarij en dat hij de demang van Parang-Koedjang verdacht van medeplichtigheid aan dit alles. De tweede brief bevatte Dekkers antwoord op de particuliere brief van Brest van Kempen, waarin deze meedeelde de zaak mondeling te willen behandelen. Hierin zette Dekker zijn beweegredenen nogmaals omstandig uiteen. |
110-111 |
afschriften van myn brieven rechtstreeks aan de Regeering te zenden: zoals hierboven bleek zond Brest van Kempen Dekkers brieven van 24 en 25 februari 1856 naar de gouverneur-generaal. Zelf stuurde Dekker zijn brief van 28 februari 1856 (vw ix, 518-521; hoofdstuk xix, 200-264) aan de gouverneur-generaal (vw ix, 521). In deze brief stelde hij de hoogste gezaghebber in Nederlands-Indië voor om òf de resident opdracht te geven de door Dekker voorgestelde procedure te volgen, òf om Dekker bij zich ter verantwoording te roepen. |
111-113 |
In een daarvan komt het verzoek voor, ter verantwoording te worden geroepen wanneer er misschien mocht worden voorgegeven dat ik iets misdaan had: dit moet de hierboven genoemde brief van 28 februari 1856 aan de resident zijn. Hierin verzocht Dekker Brest van Kempen om aan het gouvernement voor te stellen om òf Dekkers handelwijze alsnog goed te keuren, òf ‘Genoemden Assistent-Resident te roepen ter verantwoording op de door den Resident van Bantam te formuleren punten van afkeuring’ (vw ix, 520). |
| |
| |
118 |
den volgenden brief: het document dat aan deze brief ten grondslag ligt in vw ix, 578-579. Opmerkelijk is dat de essentie van de overwegingen uit deze brief (vrijwel) letterlijk ontleend is aan de brief van Brest van Kempen van 29 februari 1856, waarin hij de gouverneur-generaal het conflict tussen Dekker en zichzelf voorlegde. Dit geldt b.v. voor de regels 128-129 (bezadigd overleg, beleid en voorzichtigheid) en 137-138 (feiten, veel minder bewijzen) (de brief van Brest van Kempen in vw ix, 523-527; de bedoelde passages op p. 525). |
130-133 |
met uitvoering van gezag in de binnenlanden bekleed (sic) / zonder voorafgaande raadpleging van (sic): beide toevoegingen tussen haakjes zijn afkomstig van Multatuli, die de lezer hiermee attendeerde op de strijdigheid van beide zinsneden. |
140-142 |
een' zestigjarigen...omtrent wien steeds gunstige getuigenissen waren uitgebracht: ook deze passage is ontleend aan de brief van Brest van Kempen (zie hiervoor, r. 118, met bijbehorende annotatie). Er is echter een opmerkelijk verschil. Brest van Kempen had geschreven dat er door zijn beide voorgangers na jaren ondervinding gunstige getuigenissen over de regent waren uitgebracht. In de brief van de gouverneur-generaal werd dat: de regent ‘omtrent wien steeds gunstige getuigenissen waren uitgebracht’ [cursivering door mij, akv]. Brest van Kempen zelf had zich echter van een oordeel onthouden, had zelfs expliciet de mogelijkheid opengelaten dat Dekker gelijk zou kunnen hebben. Zijn terughoudendheid was mogelijk veroorzaakt door het feit dat hij op het moment van de aanklacht nog maar tien maanden in functie was en waarschijnlijk nog geen conduiteverslag had uitgebracht. |
158 |
Ngawi: afdeling van de residentie Madioen in het oosten van Java. |
161-162 |
‘yver, bekwaamheid en goede trouw’: passage uit het benoemingsbesluit van Duymaer van Twist tot gouverneur-generaal. Zie de annotatie bij hoofdstuk xv, 381. |
164n177 |
Herhaaldelyk was er in de conduite-staten over dat Hoofd geklaagd: in de conduitestaat van de regent over 1855, die overwegend positieve berichten bevatte, kwamen ook enkele kritische opmerkingen voor. Zo stond er dat de regent door zijn hooggevorderde leeftijd ‘eenigzinds onverschillig in het behartigen zijner dienstpligten’ werd, dat hij zich dikwijls ‘in financieele ongelegenheden’ bevond en dat hij ‘niet geheel vrij te pleiten [was] van kleine willekeurige handelingen’. Op dit laatste volgde direct de opmerking dat dit met de meeste regenten het geval was en dat dit ‘voor zooveel mogelijk wel kan worden tegengegaan’, maar dat een onderzoek de invloed van de regenten bij de bevolking zou ondermijnen (Jaquet en Nieuwenhuys, ‘Tienduizend buffels’, p. 8).
de laaghartige insinuatie in de Tweede-Kamer, dat hy ‘over den schryver van dat boek, zoo-veel...zou kunnen zeggen’: zie de annotatie bij hoofdstuk xiii, r. 282n104.
‘the proper study of men’: vgl. de regels ‘Know then thyself, presume not God to scan;/ The proper study of mankind is Man.’ (Alexander Pope, Essay on man ii, 1-2). |
178-179 |
Te Ngawi is de Regent verwant aan het Djokjasche hof: regent van Ngawi was Radhen Toemenggoong Mangoon Dirdjo (Almanak Ned.-Ind. 1855, p. 80; 1856, p. 86). Over familierelaties met de sultan van Djokjakarta, een van de weinige zelfstandi- |
| |
| |
|
ge vorsten op Java, is niets bekend. De implicatie van Multatuli's opmerking is dat er een parallel bestaat tussen de situatie in Bantam (een arme regent met zeer vermogende familieleden) en de situatie in het eveneens zeer arme Ngawi. |
179 |
twee jaar long in de Baglen: n.l. van 1846 tot 1848, toen Dekker kommies was op de bureaus van de residentie Baglen of Bagelen aan de zuidkust van Java. |
189-192 |
hy toonde in de Javasche Courant...dat inderdaad by 'tzelfde besluit...de adsistent-resident van die provincie verplaatst werd naar een andere afdeeling die vakant was: De Javasche courant was het officiële nieuwsblad van Nederlands-Indië, waarin gouvernementsbesluiten, benoemingen, overplaatsingen e.d. werden aangekondigd.
In het nummer van 26 maart 1856 stond het volgende bericht: ‘voorloopig belast: Met de waarneming der betrekking van assistent-resident van Ngawie, de gewezen assistent-resident van Lebak R. Douwes Dekker.’ In hetzelfde nummer werd vermeld dat de vorige assistent-resident van Ngawi, H.J. de Senerpont Domis, benoemd was tot assistent-resident van Toeban, residentie Rembang (vw ix, 582). |
194-195 |
De resident van Madioen...is de schoonbroeder van den vorigen resident van Bantam: A. Rutering (?-1877) was op dat moment resident van Madioen. De voorganger van Brest van Kempen als resident van Bantam was G.A.E. Wiggers (?-1856). Over een familierelatie tussen beiden niets gevonden. |
195-197 |
Ik heb gezegd dat de Regent vroeger zulke slechte voorbeelden had gehad: Dekker maakte deze opmerking o.m. in zijn brief aan Brest van Kempen van 24 februari 1856 (hoofdstuk xviii, 156-157). In die brief was de beschuldiging nog in algemene termen geformuleerd, hier wordt zij toegespitst op Wiggers. Onder de stukken die Dekker gelicht heeft uit het archief van Lebak bevindt zich een brief van Wiggers, die deze beschuldiging zou kunnen staven. Wiggers vestigde daarin de aandacht op een ‘meer dan gewoone vendutie’ van zijn eigen inboedel, ter gelegenheid van zijn vertrek als resident van Bantam (vw ix, 446-447). |
201-203 |
De tegenwoordige Gouverneur-generaal zal spoedig aftreden...zyn opvolger ken ik, en ik weet dat er van hem niets te wachten valt: Duymaer van Twist zou zijn functie op 22 mei 1856 aan zijn opvolger Pahud overdragen, d.w.z. een kleine twee maanden na Dekkers ontslagname. Het was Pahud toen minister van koloniën aan wie Dekker tijdens zijn verlofperiode zijn herhaalde verzoeken om voorschotten en verlenging van het verlof had moeten richten. |
203n179 |
Pahud...'n man naar 't hart van de Natie die hem vyf jaar als Minister, vyf jaar ook als Gouverneur-generaal heeft kunnen gebruiken: Pahud was minister van koloniën van 1849-1855; op 1 januari 1856 werd hij benoemd tot gouverneur-generaal. Deze functie bekleedde hij tot 1861.
‘dat er van dien man niets te wachten viel’. Zóó is dan ook de lezing in 't Hs. van den Havelaar: in het manuscript had Multatuli geschreven: ‘wij kennen zijn’ opvolger. Van dezen is niets te wachten.’ Van Lennep maakte hiervan: ‘zijn opvolger ken ik niet en weet niet, wat van hem te wachten valt.’ Deze lezing bleef, met een kleine variant, tot en met de derde druk gehandhaafd (zie het variantenapparaat, p. 443). Maar òf de heer Van Lennep zelf, òf de zetter, òf deze of gene korrektor...heeft goedgevon- |
| |
| |
|
den dien tekst te vervalschen: kort na de verschijning van Max Havelaar schreef Dekker aan Van Lennep over juist deze verandering: ‘Hé, waarom hebt Gij mij laten zeggen dat ik den opvolger van D. v. T. niet kende? Of is dat een drukfout? Havelaar zegt: “ik ken zijn opvolger te goed dan dat ik van hem iets verwachten zou” En Havelaar had reden tot dat zeggen... il était payé pour cela!’ (vw x, 233). |
211, 213-220 |
't volgend rekwest: het document dat aan de brief in r. ten grondslag ligt, is afgedrukt in vw ix, 584. Tussen dat document en de weergave daarvan in Max Havelaar bestaat een opmerkelijk verschil. In de feitelijke brief is sprake van twee stukken, niet alleen van de kabinetsmissive van 23 maart 1856, nr. 54, maar ook van het besluit van de gouverneur-generaal van dezelfde datum. Dekker had van dit besluit een officieel extract ontvangen (vw ix, 580). Ook in de weergave van de wijze waarop Dekker over de beslissingen van het gouvernement werd ingelicht, worden wel de kabinetsmissive van 23 maart en het bericht in de Javasche courant genoemd, maar niet het officiële extract van het gouvernementsbesluit. In dit extract kreeg Dekker opdracht om de resident van Bantam, Brest van Kempen, ‘als nog al zoodanige openingen en mededeelingen te doen, met betrekking tot de door hem beweerde onregtmatige handelingen van het Inlandsch bestuur in Lebak als waartoe hij in staat is.’ Doordat Duymaer van Twist Dekker opdroeg alsnog de gebruikelijke ambtelijke weg te bewandelen, had hij een direct contact over de kwestie Lebak tussen Dekker en hemzelf bij voorbaat onmogelijk gemaakt. |
219n180 |
Javaannutter: lid van de Maatschappij tot Nut van den Javaan; zie voor deze Maatschappij de annotatie bij iv, 261n5.
de mededeeling dat: ‘die Havelaar beneden alles, en op 'n onaangename wys uit den dienst geraakt was: vgl. het volgende bericht van Quintilianus [= N. Braunius Oeberius, akv] in De dageraad van 8 januari 1870:
‘Ik ben tegenwoordig geweest in een publieke vergadering, uitgeschreven door 't Bestuur eener te Bolsward gevestigde afdeeling der Maatschappij Tot Nut van den Javaan.
Als woordvoerder trad op W.J. van Gorkom, geëmployeerd aan 'n Hoogere Burgerschool, hier of daar.
Op 't einde der lezing werd met 'n enkel woord gewaagd van den Max Havelaar en diens auteur “zich noemende Multatuli, maar te recht genaamd Douwes Dekker.”
Volgens den spreker - dien ik de eer deed te noemen - zou Douwes Dekker “zulk een boek nu niet kunnen schrijven.” Op een onaangename wijze uit zijn betrekking geraakt, bezield door een grenzelooze eerzucht en een ingenomenheid met zich zelven, welke aan zelfvergoding grenst’, wordt hij (d.d.) gekenmerkt door 'n cynismus en beheerscht door 'n ‘grof sensualisme’ waardoor hij gedaald is zóó laag iemand dalen kàn.’
Zóó was - ten naastenbij althans - het oordeel over Multatuli = Douwes Dekker. Ik weet niet of van Gorkom betaald is voor zijn zeggen, maar ik geloof dat men vrij algemeen tevreden was over het gehoorde.
Nu heeft die uitval tegen Multatuli als bijzonder persoon, natuurlijk, enkel beteekenis, in zóóverre men den spreker beschouwt als woordvoerder eener heerschende meening en als tolk eener partij, waarvan men heil verwacht voor Nederland!ľb/>En om die reden maak ik er melding van.’ |
| |
| |
|
Welk nut het voor den Javaan heeft, dat men den man lastert die voor hem weggaf al wat-i offeren kòn, begryp ik, niet. Zie daarover...m'n brief aan die kostelyke maatschappy: Multatuli doelt op zijn ‘De Maatschappy tot nut van den Javaan’ (gedateerd: 5 oktober 1869). Hierin antwoordde hij afwijzend op een verzoek om een bijdrage voor een ‘fonds voor het Onderwys onder de Javanen’. Het bevreemdde hem dat men hem om hulp had gevraagd, want: ‘Het konde U toch, naar ik meen te mogen veronderstellen, bekend zyn, dat ik aan het welzyn der inlandse bevolking van Nederlands-Indië heb ten offer gebracht wat een mens offeren kan, en derhalve iets meer dan de velen die met het oog op pensioensreglement of arrondissering van fortuin, de misbruiken op Java rustig aanzagen - zo niet erger! - tot op den dag dat het bestryden daarvan zoude kunnen plaats hebben zonder gevaar, of zelfs met voordeel’ (vw iv, 307-310; het citaat op p. 309). |
222-224 |
de beslissing hoe men Havelaars aanklacht kon afwenden... had een maand gevorderd: de aanklacht van Dekker dateerde van 24 februari 1856; het besluit van de gouerneur-generaal betreffende Dekkers overplaatsing was van 23 maart 1856.
't gevraagd ontslag kwam binnen weinig dagen te Lebak, aan: Dekker had op 29 maart 1856 zijn ontslag ingediend; op 4 april 1856 werd het hem verleend. |
226 |
Goddank, riep Tine dat je eindelyk jezelf kunt zyn: vgl. de volgende, niet voltooide, passage in een concept-brief van Dekker aan Brest van Kempen van 31 maart 1856: ‘En mijne vrouw? - Op 10 April wordt het tien jaar dat wij huwden. Zij kent mij, - zij is door mij gevormd. - Zij klapte in de handen, zij juichte toen ik haar mijn verzoekschrift om ontslag voor lag [sic]; zij riep uit: Goddank Dek dat’ (vw ix, 595). Vgl. ook een soortgelijke zinsnede in Dekkers ontwerp van een memorandum aan de gouverneur-generaal van 9 april 1856: ‘Beseft Uwe Excellentie dat mijn rekest om promotie, en dat mijne vrouw gelijk had toen ze mij om den hals viel bij het lezen van uw ontslag besluit en uitriep: ‘goddank, dat ge eindelijk u zelf wilt zijn!’ (vw ix, 613). |
228-230 |
meende dus zyn opvolger te moeten afwachten. Deze bleef lang uit omdat hy uit een geheel anderen hoek van Java komen moest: Dekkers opvolger was Marinus Josephus Pool (?-1900), controleur der eerste klasse bij de landelijke inkomsten en kultures (vw ix, 582). Zijn standplaats was Rembang, een residentie in het oosten van Java (Almanak van Ned.-Ind. 1855, p. 38 en 370). |
232 |
den volgenden brief: het afschrift van het document waarop de brief in r. 233-307 teruggaat, in vw ix, 620-622. |
239 |
anomalie: innerlijke tegenstrijdigheid. |
255 |
deshonorante: onterende (van Frans: ‘déshonorant’). |
295 |
kampong: (wijk in een) dorp. |
302 |
pour le besoin de ma cause: variatie op de Franse uitdrukking ‘pour le besoin de la cause’; hier in de betekenis: ter wille van mijn zaak. |
| |
| |
313-314 |
Te Serang stapte de familie by den heer Slymering af, die haar met de gewone indische gastvryheid ontving: toen de functie-overdracht geregeld was en Dekker met zijn gezin Lebak zou verlaten, bood Brest van Kempen hem aan enkele dagen in het residentiehuis in Serang door te brengen (vw ix, 623). |
314n182 |
In 'n bataviasche courant werd me verweten dat ik by den heer Brest van Kempen afstapte: in het Bataviaasch handelsblad van 31 oktober 1860 komt over Dekkers verblijf bij Brest van Kempen de volgende passage voor:
‘Dat is geen trek voor een Slijmering (volgens de voorstelling althans die zulk een naam noodwendig opwekken moet).
Maar wij zeggen meer: het is ook geen trek voor een Havelaar, het is de leelijkste trek uit het geheele boek, een trek voor een Droogstoppel. Wanneer een man van eer een ander voor verachtelijk houdt en infaam, en hem beschuldigt van een schandelijke handelwijze [...]; wanneer die man van eer daarbij den moed bezit om met kruiwagen of spade voor zich en de zijnen brood te verdienen [...] - dan neemt hij zijn intrek niet bij dienzelfden man, en versmaadt zijn gastvrijheid. En wanneer hij zich evenwel daartoe mogt hebben verlaagd, en van den man dien hij verachtte als vriend en gullen gastheer is gescheiden, dan misbruikt hij later zijn genie niet om dienzelfden man ten toon te stellen en te brandmerken voor tijdgenoot en nakomelingschap, dan gevoelt hij het regt daartoe te hebben verloren. Het doet ons leed dat aan Multatuli dit gevoel heeft ontbroken - te inniger leed omdat wij, ofschoon wijzende op de manie die bijwijlen zijn verstand benevelt, den adel zijner natuur zoo gaarne ten einde toe tegen iederen aanval hadden verdedigd. Wij weigeren geloof aan Multatuli den propheet, wij ontkennen zijn roeping, maar wij bewonderen de grootheid van zijn geest zelfs in zijn afdwalingen, en de grootheid van zijn hart zelfs in zijn verkeerdheden. Doch ook het grootst, het edelst menschenhart heeft oogenblikken van laagheid; en hoe hoog Multatuli sta, steeds zal een onwraakbaar getuigenis tegen hem gevonden worden in die schijnbaar onbeduidende woorden: “Te Serang stapte de familie af bij den heer Slijmering, die haar ontving met de gewone Indiësche gastvrijheid.”’ De geciteerde passage is
afkomstig uit een artikel met de titel ‘Multatuli's grieven’ (gepubliceerd in: Bataviaasch handelsblad 24, 27 en 31 oktober 1860). Het artikel was ondertekend met ‘H’; de auteur ervan was H. des Amorie van der Hoeven. Zie hierover: Hermans, De raadselachtige Multatuli, waarin ook een facsimile van het bewuste artikel is opgenomen.
zyn uitdrukkelyk verzoek: Brest van Kempen had Dekker en zijn gezin met de volgende woorden uitgenodigd: ‘Met uedg. kleef ik het gevoelen aan dat in de dienst, personen, wanneer zij elkander overigens achten en vriendschappelijke gevoelens toedragen, - geheel afgescheiden moeten blijven van zaken en ik herhaal dus nu bij deze aan de familie Dekker, reeds vroeger gedane aanbieding. - De drie kamers in het Residentie huis laatstelijk te Uwer dispositie, zijn dit weder van dit oogenblik’ (vw ix, 623).
Reeds te Lebak had ik al m'n invloed noodig om de bevolking in rust te houden, waarop dan ook in m'n laatsten brief aan den kontroleur gedoeld wordt: bedoeld is Dekkers brief van 15 april 1856 (r. 233-307).
Misschien is de gewezen minister van kolonien Hasselman genegen den belangstellenden onderzoeker nauwkeuriger intelichten: de eerste postume uitgave van Max Havelaar, de zesde druk uit 1888, wierp enig licht op deze raadselachtige mededeling. Hierin publiceerde Mimi een fragment uit een brief van Dekker aan Vosmaer van 25 |
| |
| |
|
april 1874 (zie ook vw xvi, 519-524, vooral 521-525). Dekker schreef Vosmaer dat de minister van koloniën, J.J. Hasselman, hem gezegd had dat Brest van Kempen geen maatregelen nam tegen de Lebakse wantoestanden omdat de regent hem meiden leverde. Volgens Mimi had dit gesprek begin 1868 plaatsgevonden. Volgens de documenten hebben Dekker en Hasselman elkaar in maart 1868 ontmoet (vw xii, 718); van de ‘meidenhistorie’ is dan nog geen sprake. Die duikt, in bedekte bewoordingen, voor de eerste maal op in een brief aan Huet van 5 april 1868. Volgens deze brief had Dekker het verhaal niet van Hasselman zelf gehoord, maar via Van Zuylen, de minister van buitenlandse zaken: ‘Aan v. Z. heeft hy [Hasselman, akv] gezegd, dat hy er nog meer van wist dan ik. Hy beweerde namelyk dat een der redenen waarom de Resident van Bantam zyn pligt niet deed een zekere afhankelykheid van den Regent was, in zaken die ik niet noem omdat uw vrouw myn brief leest. Ik noem ze dus zoodoend, zwygende’ (vw xii, 751).
Hasselman kende Bantam uit eigen ervaring: in de jaren 1847-1849 was hij assistent-resident van Pandeglang, evenals Lebak een afdeling van Bantam. Brest van Kempen kwam pas in 1855 in Bantam. Het verhaal over zijn afhankelijkheid van de regent wordt hierdoor minder aannemelijk. |
320 |
Dáár aangekomen, liet hy om gehoor verzoeken: vgl. het ontwerp van een brief, waarin Dekker de gouverneur-generaal om een particuliere audiëntie vroeg (vw ix, 651-632); het ontwerp is gedateerd: 9 mei 1856.
Opmerkelijk is dat Dekker hierin schreef dat hij na zijn ontslag aanvankelijk niet het plan had zich rechtstreeks tot de gouverneur-generaal te wenden: ‘Ik vond het nutteloos en vernederend te pleiten na het vonnis, ik die - ten overvloede -zoo uitdrukkelijk had gevraagd mij te mogen regtvaardigen vóór het vonnis.’ Daar was hij echter op terug gekomen: ‘Een achtenswaardig persoon die ambtshalve over mijne Lebaksche zaak alles had gelezen wat daarvan onder de oogen van Uwe Excellentie is gebragt en die in de meening verkeerde dat de afkeuring vervat in Uwer Excellence's Kabinets missive van 23 Maart Jl No 54 meer dan verdiend was, heeft mij nadat ik hem inzage heb gegeven van de ware toedragt der gebeurtenissen volmondig erkend dat ik verkeerd was beoordeeld geworden. Hij heeft mij voorgehouden dat mijn pligt eischte Uwe Excellentie alles mêe te deelen en te toonen wat ik hem gezegd en getoond heb’ (vw ix, 631). Het is niet duidelijk of Dekker deze inleidende woorden uit zijn concept in de feitelijke brief heeft overgenomen. Uit Dekkers brief aan Van Hemert van 15 april 1856 blijkt dat hij toen al wel het voornemen had de kwestie voor te leggen aan de gouverneur-generaal (vw ix, 620-622, vooral 621). |
320-321 |
Dit werd hem geweigerd omdat er een fytzweer was aan den voet van zyn Excellentie: een antwoord op Dekkers verzoek is niet bekend. Van Twists biograaf, Zwart, vermeldt dat deze bij zijn vertrek uit Indië leed aan een pijnlijk gezwel onder de voet (Zwart, Duymaer van Twist, p. 134). |
322-323, 324-326 |
Tweede verzoek en weigering zijn niet bewaard gebleven. |
333-336, 337-338 |
Derde verzoek en weigering zijn niet bewaard gebleven; hetzelfde geldt voor Dekkers antwoord op de laatste weigering. |
| |
| |
339-340 |
den volgenden dag vertrekken zou: op 22 mei 1856 had Duymaer van Twist het bewind aan Pahud overgedragen; op 24 mei verliet hij Indië (Zwart, Duymaer van Twist, p. 134). |
341-342, 342n183 |
dat de aftredende Landvoogd eerlyk man, en...bedrogen was / Dit zeg ik Van Twist zelf in den ‘Brief aan den Gouverneur-generaal in-ruste’: in deze Brief (gedateerd: januari 1858, gepubliceerd in oktober 1860) schreef Dekker: ‘Want ik geloof dat ik aan iemand schryf, die een hogeren rang heeft dan koningen geven of ontnemen kunnen, ik geloof dat Uwe Excellentie eerlyk man is. Ik geloof dat Uwe Excellentie onwetend en onwillens onrecht deed, - maar onrecht was het’ (vw i, 402-403).
Juist van hèm ging de helsche wenk uit, dat men onder voorwendsel myner mooischryvery...m'n aanklacht smoren kon: zie de annotatie bij xiii, 282n104. |
345-347 |
de minuut van een brief dien hy aan den aftredenden Gouverneur-generaal schynt geschreven te hebben op den laatsten avend voor diens vertrek: vgl. het onvolledige ontwerp van een brief van Dekker aan Duymaer van Twist. Het ontwerp is gedateerd: 23 mei 1856; op 24 mei ging Van Twist scheep naar Nederland (vw ix, 634-635). |
347-349 |
Op den rand staat met potlood aangeteekend: ‘niet juist’ waaruit ik opmaak dat sommige zinsneden by 't afschryven veranderd zyn: op het hierboven genoemde ontwerp maakte Dekker de volgende aantekening: ‘Dit is het koncept waarvan ik de naauwkeurigheid niet waarborg (Max H.) dd’ (vw ix, 634). |
358-359 |
Myn ambtshalve by missive van 28 Februari gedaan verzoek om aangaande de Lebaksche zaken te worden gehoord: al voor zijn ontslag had Dekker een poging ondernomen om rechtstreeks met de gouverneur-generaal over de zaak-Lebak in contact te treden. Zie de annotatie bij r. 111-113 van dit hoofdstuk. |
363-364 |
een ambtenaar die gunstig by het Gouvernement bekend stond - dit -zyn uwer Excellentie's eigen woorden! -: Van Twist maakte een vergelijkbare opmerking in de berispende kabinetsmissive, die hij op 23 maart 1856 aan Dekker zond. Daarin was sprake van de ‘gunstige rapporten vroeger omtrent U ontvangen’ (vw ix, 579). |
382 |
deftig: degelijk, geacht. |
390n185 |
Specialiteit voor indische zaken: Van Twist trad als lid van de Tweede Kamer (1858-1862) o.a. op als koloniaal deskundige.
Lid van de Eerste-Kamer: n.l. van 1865 tot 1881.
Mettray: voor kinderen bestemd heropvoedingstehuis, in de winter van 1851-1852 naar Frans voorbeeld gesticht. Het was een agrarische kolonie, gevestigd op het landgoed Rijsselt, gemeente Gorssel bij Zutphen.
eere-voorzitter van Mettray: in het archief van Mettray zijn geen aanwijzingen gevonden voor een ere-voorzitterschap van Duymaer van Twist. Wel vervulde hij een aantal bestuursfuncties: in 1858 trad hij toe tot de hoofdcommissie (commissie die de eindverantwoordelijkheid droeg) en in 1865 werd hij aangesteld als commissaris (commissarissen oefenden het feitelijke bestuur uit). Deze functies is hij blijven bekleden tot zijn aftreden in 1883. In 1860 werd hij gekozen als lid van de sub-commissie en in 1861 zat hij de algemene vergadering voor (wegens de afwezigheid van de voorzitter van de hoofdcommissie) in zijn hoedanigheid als voorzitter van de sub-commissie (mededeling Gemeente-archief Zutphen). |
| |
| |
|
de wenk dien ik gaf...: in Een en ander over Pruisen en Nederland (1867) constateerde Multatuli dat het slecht was gesteld met Nederland (een inlijving bij Pruisen dreigde) en kwam hij met een uitweg uit de ellende. De oorzaak van de problemen was z.i. gelegen in het parlementaire systeem, dat de koning alle macht had ontnomen. Multatuli pleitte voor het herstel van de situatie van voor de grond-wetsherziening: de koning zou de macht aan zich moeten trekken en het parlement naar huis moeten zenden: ‘Ja, de wapperende vederbos van een koning, niet de gepluimde slaapmutsen van “geachte leden”!’ (vw iv, 90).
het voorval op 'n audientie by den Keizer van Kusland: Multatuli doelt op de volgende passage uit Over vryen arbeid: ‘De gehele toestand van ons Indië op dit stuk wordt vry zuiver gekarakteriseerd door de volgende passage uit 'n Kölnische Zeitung in het laatst van 't jaar '70, die ik ter overweging aanbeveel.
Neulich empfing der Kaiser von Russland eine Deputation der Petersburger Kaufmannschaft. Bei dem dehnbaren Begriffe eines Kaufmanns nach russischem Rechte war die Zusammensetzung der Deputation eine sehr gemischte. Der Kaiser beruhigte die Deputation über ihre Wünsche, welche die inneren Reformen betrafen; “schliesslich, meinte der Kaiser, werden viele eurer Wünsche erledigt in dem neuen Bankerott-Reglement”. - “Väterchen Zar (Tsar batjuschka), sagte einer der Deputierten, wird das neue Bankerott-Reglement nun ordentlich ausgeführt werden (budut li jewo ispolnjatj)?” - “Was willst du damit sagen?” -fragte der Kaiser. - “Ich meine nur, versetzte der Deputierte des Handelsstandes, wenn man es richtig ausgeführt hätte, so war ja eigentlich auch das alte Reglement ganz gut (tak i staryj ustaw byl chorosch)!” Diese einfache Antwort beweist, dass Russland etwas ganz anderes not tut als Schiffe auf dem Schwarzen Meere und neue Eroberungen’ (vw ii, 288). |
400n186 |
de gruwelen van Cawnpore: toespeling op de opstand in 1857 van de sepoys (inlandse soldaten) in het toenmalige Brits-Indische leger. In Cawnpore, een stad aan de Ganges, belegerden de opstandelingen gedurende enkele weken een groot aantal Europese militairen en burgers. Toen die zich hadden overgegeven, werden zij op gruwelijke wijze omgebracht. Enkele weken later heroverden de Engelsen de stad en richtten op hun beurt een bloedbad onder de inlandse bevolking aan. Zie ook de annotatie bij hoofdstuk xiv, 639-646.
Op welke Buitenplaats zullen dan de Van Twisten zitten: Van Twist was sinds 1853 eigenaar van het landgoed Nieuw Rande in Diepenveen bij Deventer.
Sentots vloekzang: zie Multatuli's noot 5 en de daarbij behorende annotatie (iv, 261n5). |
410 |
Multatuli: Dekker zelf vertaalde zijn pseudoniem als ‘ik heb veel gedragen’ (zie zijn brief aan Tine van 28 September 1859, vw x, 60 en ook r. 421 van dit hoofdstuk). Het is ontleend aan de volgende regels van Horatius: ‘qui studet optatam cursu contingere metam,/ multa tulit fecitque puer, sudavit et alsit’ (Horatius, Ars poetica, 412-413). De vertaling luidt: ‘Wie ernaar streeft het gewenste einddoel in de renbaan te bereiken,/ moet reeds als knaap veel hebben gedragen en gedaan, en veel hitte en kou geleden.’ |
413-414 |
ik, liet u Louise Rosemeyer kussen: wordt niet in Max Havelaar beschreven. Wel wordt er gesuggereerd dat er een speciale relatie tussen Stern en Louise bestaat |
| |
| |
|
(hoofdstuk ix, 71-74). Overigens was het Frits, die Betsy Rosemeyer had gezoend (hoofdstuk ix, 135). |
435n187 |
de door den Havelaar teweeggebrachte ‘rilling’: toespeling op een uitspraak van Van Hoëvell (zie de annotatie bij xi, 461n91) tijdens de beraadslagingen over het ontwerp-adres van antwoord op de Troonrede (25 September 1860). De regering had de toestand in de koloniën ‘in alle opzigten bevredigend’ genoemd. Van Hoëvell bracht hier het volgende tegenin, zonder overigens Max Havelaar bij name te noemen: ‘Er is in den laatsten tijd eene zekere rilling door het land gegaan, veroorzaakt door een boek. Het is hier de plaats niet, om dat boek te beoordeelen; ik laat het in zijne waarde. Maar ik mag wijzen op het feit, dat door dat boek groote ongerustheid, ja ik durf zeggen verontwaardiging, in veler gemoed in dit land is ontstaan. En in dien toestand verkeerende, verneemt nu de goede burgerij uit de Troonrede: de toestand is in alle opzigten bevredigend. Zal dat woord der Troonrede in staat zijn, om den indruk van dat boek weg te nemen?’ (vw x, 316-317). Kort na de verschyning van dat werk benoemde men een indischen rykworder tot Minister van Kolonien: bedoeld is Fransen van de Putte, die in februari 1863 minister van koloniën werd. Fransen van de Putte had als suikercontractant en tabaksplanter zijn fortuin in Indië gemaakt.
dat ‘geschiedenissen als van Saïdjah voortaan tot de onmogelykheden behooren zouder’!: niet gevonden.
Wat hy gedaan heeft om dien vromen wensch te bereiken weet ik niet: als liberaal minister van koloniën (1863-1866 en 1872-1874) oefende Fransen van de Putte grote invloed uit op de vernieuwing van de koloniale politiek; zo had hij een belangrijk aandeel in de afschaffing van het cultuurstelsel.
oorlog op den Sumatraschen noordhoek: Fransen van de Putte was op het moment van de oorlogsverklaring aan Atjeh (26 maart 1873) minister van koloniën. |
436 |
more majorum: naar oude zede, oudergewoonte. |
438 |
't godje dat zy maakten naar hun beeld: toespeling op Exodus 20:4: ‘Gij zult u geen gesneden beeld, noch enige gelijkenis maken, van hetgeen boven in den hemel is, noch van hetgeen onder op de aarde is, noch van hetgeen in de wateren onder de aarde is.’ |
441n188 |
Deze laatste beide volzinnen zyn later bygevoegd: de bedoelde zinnen zijn voor het eerst gepubliceerd in de vijfde druk. Zie verder het variantenapparaat, p. 447. |
464-465, 465n190 |
Dan zou ik aan dat Volk een plaats vragen in de Vertegenwoordiging / Nu niet meer, kiezers: kort na het verschijnen van Max Havelaar stond Dekker twee keer kandidaat voor de Tweede Kamer. De eerste maal (oktober 1860) stelde hij zich zelf verkiesbaar in het kiesdistrict Tiel; hij kreeg toen negen van de 945 stemmen (vw x, 324, 333-334). De tweede maal, toen anderen hem kandidaat hadden gesteld voor het kiesdistrict Leeuwarden, kreeg hij tien van de 1656 stemmen (vw x, 353). m'n werkjen over Specialiteiten: in Duizend-en-eenige hoofdstukken over specialiteiten (1871) zette Multatuli zijn bezwaren tegen het parlementaire systeem uitvoerig uiteen. Zijn voornaamste kritiek was gericht tegen het lage niveau van de kamerleden. Door de wijze waarop de Kieswet was ingericht, was de Kamer samengesteld uit individuele specialiteiten in allerlei vakken, zodat ze niet was ‘wat ze uit |
| |
| |
|
den aard der zaak wezen moest: algemene Specialiteit ter behartiging van de belangen des Volks’ (vw v, 481-677; het citaat op p. 575). |
467n191 |
medegrondbezitters: de overige leden van de Eerste Kamer, waarvan Van Twist in de jaren 1865-1881 lid was. Zie verder de annotatie bij hoofdstuk xv, 422n133. |
472-474, 474n192 |
cirkulaires die de eer der Natie schandvlekken door 't inroepen van publieke liefdadigheid voor de slachtoffers van kronischen zeeroof: vgl. Dekkers aantekeningen inzake de toestanden in Lebak van (waarschijnlijk) midden maart 1856. Hij schreef: ‘aardbeving te Ternate. Brand te Banda f 200 a 250/m Zeeroovers te Ternate. Inschrijving besluit G.G. 30 aug. 1855-1. Voor aardbeving soit voor brand soit maar publieke liefdadigheid interoepen om de menschen schadeloos te stellen voor roof! Dat is erg. En hoe worden die ongelukkigen schadeloos gesteld voor gestolen man, vrouw, kind?!!!! Holl: vlag!’ (vw ix, 547). In het genoemde besluit (30 augustus 1855, nr. 1) is sprake van een missive van de resident van Ternate waarin ‘verslag wordt gedaan van de in de maanden Junij en Julij op Ternate en omliggende eilanden gewoed hebbende aardbevingen, die aan de bevolking, door instorting en beschadiging van huizen enz., eene groote schade hebben doen ondervinden, waarbij hare betreurenswaardige toestand nog is verergerd, door heraalde aanvallen van zeeroovers, die op verschillende plaatsen hebben geroofd, gemoord en geplunderd. -’ De gouverneur-generaal besloot te ‘bepalen, dat door geheel Nederlandsch Indië afzonderlijke inschrijvingen zullen worden geopend [...] voor de slagtoffers van de jongste aardbevingen op Ternate en omliggende eilanden [...].’ (Algemeen Rijksarchief, Ministerie van koloniën, O.I. besluiten, Inventarisnummer 7172). Opmerkelijk is dat in de brief van de resident van Ternate wel, maar in het besluit van de gouverneur-generaal niet gesproken wordt over de zeeroverij. |
494 |
vliegenreddende dichter: vgl. hoofdstuk xiv, 763-765. |
502 |
aan U draag ik, myn boek, op: Dekker heeft enige tijd het plan gehad zijn boek aan de koning op te dragen. Op 9 oktober 1859 is hiervan voor de eerste maal sprake (vw x, 67), maar of hij hiermee alleen de opdracht in de slotregels bedoelt of ook een opdracht voorafgaand aan de roman is onduidelijk. In elk geval besloot hij vier dagen later het boek aan ‘E.H.v.W.’ op te dragen (vw x, 73). Later kwam hij hier weer op terug: ‘Maar onder het overschrijven is mij iets anders in den zin gekomen! Het is om mijn boek niet optedragen aan U, zoo als mijn plan was, maar aan den Koning, en om daartoe eerst (onder aanbieding van het manuscript) verlof te vragen. Dat wil zeggen (onder ons) dat men mij dat verlof niet geven zal, maar mij liever als resident naar Indie zendt’ (vw x, 86). In januari 1860 zond Dekker een rekest aan Willem iii. Hierin plaatste hij zichzelf (‘de man die met gevaar van zijn leven, met opoffering van huiselijk geluk, met vrijwillig verlies van stand, inkomen, bestaan, zijn pligt deed’) tegenover de anderen, ‘die op schandelijke wijze misbruik maakten van het vertrouwen dat Uwe Majesteit in hen stelde’. Vervolgens refereerde hij aan zijn boek, waarin hij zijn gelijk zou bewijzen, maar: ‘Ik had vergeten [...] een beroep te doen op den Koning, vóór ik een beroep deed op de natie of zelfs op de publieke opinie van Europa.’ Hij verzocht de koning zijn zaak in bescherming te nemen en ‘als een uitvloeisel dáárvan, mij op een eervolle wijze [te] plaatsen in de gewesten waar ik het grootste gedeelte mijns levens in dienst |
| |
| |
|
van den Lande heb doorgebragt; - op eene wijze voorts die mij in staat stelle de grondbeginselen te doen zegevieren welker verdediging mij mijn bestaan heeft gekost’ (vw x, 193-198). Het rekest bleef onbeantwoord en Max Havelaar werd gedrukt. Dekker zond een exemplaar aan Willem iii, met een begeleidend briefje (vw x, 227-228). |
502-503 |
Willem den derden, Koning, Groothertog, Prins: Willem iii (Alexander Paul Frederik Lodewijk, 1817-1890; koning van 1849-1890) droeg de titels ‘Koning der Nederlanden’, ‘Groothertog van Luxemburg’ en ‘Prins van Oranje Nassau’. |
509 |
Uw meer dan dertig millioenen onderdanen: de officiële schattingen uit die periode zijn aanzienlijk lager. Een schatting op basis van het Koloniaal verslag over 1859 noemde een aantal van zeventien en een half miljoen (zie de annotatie bij viii, 265). |
510n194 |
Ik zal Z.M. 'n exemplaar van deze nieuwe uitgaaf aanbieden: deze opmerking kwam ook al voor in de vierde druk van 1875. Die vierde druk verscheen op 19 oktober 1875. Op 31 oktober vroeg Dekker aan uitgever Funke een exemplaar aan de koning te zenden: ‘Al geloof ik nu niet dat men 't hem geeft, toch zal 't noodig zyn het te verzenden. [...] Eenvoudig met 'n adres: “aan den Koning.” Dan zal ik van hier uit hem 'n brief schryven, alleen inh. dat het boek hem aangeboden wordt’ (vw xviii, 62). Funke antwoordde de volgende dag: ‘Ik zal zorgen dat het ex M.H. in band a.s. zaterdag avond van hier aan den Koning op reis gaat, zoodat hij 't zondag in handen krijgt. Op die dag is er dunkt mij de meeste kans dat het niet door een of anderen flauwert wordt weggemoffeld. -’ (vw x, 65). Dekkers begeleidende brief is niet bekend. Of er ook van de vijfde druk (1881) een exemplaar aan de koning is gezonden, is niet bekend.
m'n vriend Chresos uit de Minnebrieven: het ‘Tweede sprookje’ in de Minnebrieven (vw ii, 104-105) - in feite een parabel over het lot van Dekker -, handelt over Chresos, burgemeester van een dorpje. Hij zorgde voor zijn dorpje en speelde luit. Toen er rovers kwamen, trachtte hij die te verjagen en daarbij riep hij de hulp in van zijn superieur. Hij werd echter uit zijn ambt ontzet. Denkend aan een misverstand zocht Chresos recht bij de hoogste rechtbank, terwijl hij zich intussen troostte met het spelen op de luit. Zijn spel had succes, maar als ‘men hem zeide: “Fraai gespeeld, Chresos, ga voort!” dan viel zyn hand slap neder, en er blonk hem een traan in 't oog, by de gedachte dat die onbegeerde lof de prys was van den honger zyner kinderen.’ Eindelijk werd het vonnis uitgesproken: Chresos werd veroordeeld ‘tot de luit, en de kosten van 't proces’.
Volgens de laatste berichten uit Indiën is Lebak een woesteny. Geheele dorpen zyn uitgestorven: begin 1879 werd in de residentie Batavia officieel vastgesteld dat er een buffel was aangetast door de veepest. De ziekte verspreidde zich in korte tijd over heel West-Java. Waarschijnlijk als gevolg van de grote aantallen buffelkrengen deed zich in 1880-1881, met name in Bantam, een koorts-epidemie voor, die tienduizenden slachtoffers eiste. In Lebak was in augustus 1881 al elf procent van de bevolking bezweken aan de zogenaamde Bantamse koorts (Van Sandick, Leed en lief, p. 87). Hele dorpen raakten ontvolkt, oogsten bleven bij gebrek aan volk op het land staan en verrotten daar. Het gevolg was hongersnood, waardoor nog meer slachtoffers vielen. |
|
|