| |
| |
| |
Hoofdstuk XIX
1-4 |
In 't partikulier briefje dat de heer Slymering aan Havelaar zond, deelde hy dezen mede dat hy in weerwil zyner ‘drukke bezigheden’ den volgenden dag te Rangkas-Betoeng zou komen om te overleggen wat er moest gedaan worden: deze brief, eerder aangehaald in hoofdstuk xviii, 210-215, bevatte de volgende, door Multatuli aangeduide, passages: ‘Het is mijn voornemen morgen ochtend vroegtijdig even naar Rangkas Betoeng te komen, om aldaar plaatselijk het een en ander in verband met Uwe, zoo officiele als particuliere, mij gisteren van eene tournée terugkeerende, geworden letteren, te bespreken. - [...] Aangenaam ware het mij geweest dat uedg. in eene belangrijke aangelegenheid als die waarvan quaestie is, niet dadelijk tot officieel papier de toevlugt had genomen [...]. Daar uedg. dit niet gedaan heeft, schiet mij [...] niets over dan uit mijne thans juist zoo drukke bezigheden uittebreken en zelf naar Lebak te komen [...]’ (vw ix, 507). |
6-7 |
den volgenden brief: het document dat aan deze brief ten grondslag ligt in vw ix, 511-515. |
43n161 |
Zie § 11 van de ‘Vraagpunten aan den kontroleur’ in de Minnebrieven: deze paragraaf is afgedrukt in de annotatie bij hoofdstuk xviii, 169n155. Van belang in dit verband is ook § 19: ‘Hebt gy later (toen ik tot het besluit gekomen was, dat ondershandse vermaningen niet baatten) iets bemerkt van publieke onderzoekingen, of van wat het ook zy, dat compromittant was voor den regent?’ (vw ii, 139). Van Hemert antwoordde ontkennend. Het document dat hieraan ten grondslag ligt in vw ix, 588. |
47n162 |
Paragraaf 18 van de ‘Vraagpunten’ luidt als volgt: ‘Ik verzoek u den Patih te vragen, of ik niet by het overgeven dier vraagpunten:
1. heb aangedrongen op oprechtheid;
2. gezegd heb, dat de Regent my als vriend kon beschouwen, en dat ik hem zou helpen waar ik konde en mocht;
3. Of hy, Patih, my niet heeft bedankt, en daarby gebruikt heeft de woorden: “Beloem ada satoe toean bitjara begitoe?” [Nog nooit heeft enig heer aldus gesproken]’ Het antwoord op deze vragen was: ‘De Patih heeft al deze vragen met ja beantwoord, en zelfs ongevraagd gezegd, zulks onder ede te willen bevestigen; hy scheen nog getroffen te zyn door uw welwillendheid’ (vw ii, 138-139. Het desbetreffende document in vw ix, 587).
Van belang is ook de voorafgaande paragraaf: ‘Heb ik niet later u medegedeeld, dat de Patih my, namens den Regent, bedankt heeft voor de delicate behandeling der zaak?’ Het antwoord luidde bevestigend (vw ii, 138; het document in kwestie in vw ix, 587). |
56-57, |
dat ik gedaan heb: ‘wat een goed Adsistent-resident behoort te doen’: Multatuli doelt op |
57n164 |
de slotpassage uit de ambtseed van de assistent-resident: ‘[...] Dat ik voorts alles doen zal, wat een goed en getrouw [assistent-resident] schuldig is en behoort te doen’ (zie de annotatie bij hoofdstuk vii, 304-312). |
64 |
maintien: handhaving. |
| |
| |
72n166 |
dat de resident Brest van Kempen al zulke uitdrukkingen liet voorbygaan zonder protest, en zelfs zonder verzoek om toelichting: Brest van Kempen heeft volgens de bewaard gebleven documenten twee maal een poging gedaan zijn handelwijze in de kwestie-Lebak te rechtvaardigen, de eerste maal toen de zaak nog speelde en de tweede maal na de verschijning van Max Havelaar. Van beide pogingen kon Dekker overigens niet op de hoogte zijn.
Vijf dagen na Dekkers aanklacht tegen de regent schakelde Brest van Kempen de gouverneur-generaal in. In zijn missive deed hij verslag van de gebeurtenissen sinds het moment van de aanklacht (24 februari 1856), waarbij hij nadrukkelijk de mogelijkheid openhield dat Dekkers grieven tegen de regent juist zouden kunnen zijn. Hij uitte echter ook scherpe kritiek op de overhaaste wijze waarop zijn ondergeschikte te werk was gegaan (vw ix, 523-527).
In november 1860, dus enige maanden na de verschijning van Max Havelaar, verzocht Brest van Kempen de gouverneur-generaal ‘hem te vergunnen in het openbaar en door mededeeling van officieele bescheiden, de door den gewezen Indischen ambtenaar E. Douwes Dekker in het onlangs uitgegeven werk, getiteld “Max Havelaar” enz. zoo op hem als op de geheele Indische Regering geworpen blaam te logenstraffen’ (vw x, 362-363). Op 5 december werd Brest van Kempen bij gouvernementsbesluit gemachtigd om ‘het archief van de Residentie Bantam in zijn belang te raadplegen en aanvraag te doen om uitreiking van gewaarmerkte afschriften van stukken, die hij wenscht te erlangen zonder evenwel officiëele bescheiden daaruit te mogen openbaar maken, dan na verkregen magtiging van de Regering. -’ (vw x, 367-368). Of Brest van Kempen naar aanleiding van dit besluit actie heeft ondernomen, is niet bekend. Het semi-officiële schrijven van de minister van koloniën van 8 februari 1861 aan de gouverneur-generaal wijst misschien in die richting. De minister betwijfelt of het verstandig zou zijn Brest van Kempen toestemming te verlenen zich in het openbaar te verdedigen: ‘“Max Havelaar” is [...] beoordeeld en veroordeeld van eene zijde, die den schrijver meer treft, dan eene wederlegging door eenen Landsdienaar immer zou kunnen doen, te meer omdat de Heer Brest van Kempen moeielijk den schijn zou kunnen ontgaan van de pen uit gekrenkte eigenliefde te hebben opgevat’ (vw x, 393). Hierna wordt over deze zaak niets meer vernomen. Misschien kwam het niet tot uitvoering van het oorspronkelijke voornemen omdat Brest van Kempen inmiddels naar midden-Java was overgeplaatst. Daar leed hij in toenemende mate aan vlagen van zinsverbijstering. Hij overleed krankzinnig op 4 februari 1865.
assertien: verzekeringen, beweringen in rechte. |
84 |
tant soit peu: al is het maar voor een klein gedeelte. |
84 |
te diskulpeeren: vrij te pleiten. |
85 |
my...te gedragen aan: mij...te beroepen op. |
89 |
avanceerde: naar voren bracht, opperde. |
119n170 |
Eerst jaren daarna is dat onderzoek werkelyk geschied: direct na Dekkers vertrek uit Lebak en dus niet jaren later, stelde Brest van Kempen een onderzoek in, dat nog datzelfde jaar werd afgesloten (zie de annotatie bij viii, 597n74 en bij xviii, 134n152). |
| |
| |
|
Zie den Gids van Augustus 1860, waar de hoogleeraar Veth...het volgende zegt: het citaat uit de bespreking van Veth (‘Multatuli versus Droogstoppel, Slijmering en Co.’) staat in De gids 24.viii (1860), p. 264-265. Opmerkelijk is dat uit datzelfde artikel duidelijk naar voren komt dat het bewuste onderzoek niet in 1860, maar al in 1856 had plaatsgevonden. Veth citeerde n.l. uit het ‘Regeringsverslag van den staat en het beheer der Koloniën over 1856’ de volgende passage: ‘Naar aanleiding van klagten door het inlandsch bestuur werd een opzettelijk onderzoek gedaan, waaruit bleek, dat sommige inlandsche ambtenaren in Lebak zich hadden schuldig gemaakt aan ongeoorloofde vorderingen van arbeid, geld en buffels tegen onevenredige of geene betaling. Ten gevolge hiervan werden ontslagen het districtshoofd van Parang Koedjang, de dessa-hoofden van Tjilegen Jelir en Bolang en de mantri van het distrikt Warong-Goenong, terwijl aan den regent van Lebak, voor wiens daden verschoonende motiven waren aangevoerd, op eene ernstige wijze het ongeoorloofde zijner handelingen werd voorgehouden, met aanmaning om zich voor den vervolge daarvan te onthouden.’ (Veth, ‘Multatuli versus Droogstoppel’, p. 251-252). |
174-175 |
ex officio: uit hoofde van zijn ambt. |
175-176 |
Getuige, die reeds getuigd hàdt op schrift: waarschijnlijk heeft dit betrekking op de brief van Van Hemert aan Dekker van 22 februari 1856. Op 12 februari had Dekker de regent een lijst met 42 vragen betreffende de herendienst voorgelegd (vw ix, 480-489). Het antwoord op die vragen kwam op 18 februari (vw ix, 491-492). De dag daarna vroeg Dekker aan Van Hemert de antwoorden van de regent te toetsen aan de waarheid (vw ix, 495). Van Hemert antwoordde op 22 februari. Op een aantal punten had hij kritiek op de opmerkingen van de regent. Belangrijk is zijn slotsom: ‘Deze gedwongen levering voor de bevolking bij in dienst reizende ambtenaren en inlandsche hoofden, is zonder twijfel voor de bevolking zeer bezwarend en waaruit natuurlijk groote misbruiken voortvloeijen. -’ (vw ix, 497-499; het citaat op p. 499). |
198-199 |
een brief van den resident van Bantam: in deze brief sprak Brest van Kempen nogmaals zijn afkeuring uit over de door Dekker gevolgde handelwijze. Hij gaf Dekker opdracht om zich van alle verdere verrichtingen in de betreffende kwestie te onthouden en besloot zijn missive met de mededeling dat hij de door Dekker ingediende rapporten aan het gouvernement zou voorleggen (vw ix, 517-518).
het antwoord dat ik hier afschryf: het document dat hieraan ten grondslag ligt in vw ix, 518-521. |
202 |
LaO: littera O, een archiefaanduiding. |
275 |
‘afgebeden kind’: misschien, omdat Multatuli de uitdrukking tussen aanhalingstekens plaatst en dus citeert, een toespeling op de volgende dichtregels van Helmers: ‘Beschouw een moeder die door kindermin verrukt,/ Het afgebeden wicht voor 't eerst aan 't harte drukt!’ (J.F. Helmers, De Hollandsche natie, in zes zangen. 's-Gravenhage, 1817, p. 7). |
275-276 |
kleine Max, die zeven jaar was uitgebleven na 't huwelyk: Dekker en Tine waren op 10 april 1846 getrouwd. Hun zoon Pieter Jan Constant Eduard (Edu) werd 1 januari 1854 geboren. |
| |
| |
290-301 |
De in r. 301 bedoelde verklaring komt voor in de tweede missive met vraagpunten van Dekker aan Van Hemert en wel in de paragrafen 34 en 35. Deze paragrafen zijn niet opgenomen in de lijst met vraagpunten in Minnebrieven. Dekker had Van Hemert gevraagd wat de regent die middag tegen Van Hemert over hem had gezegd. Het antwoord luidde: ‘Dat hij volstrekt niets tegen U had, dat gij hem niets hadt misdaan [...] dat hij op den 26 februarij dit ook aan den Resident had verklaard toen dien hoofdambtenaar hem daarnaar vraagde [...].’ Dekker vroeg vervolgens: ‘Zeide hij U ook nog iets dat op dien dag tusschen hem en dien Hoofdambtenaar was voorgevallen?’ Van Hemert antwoordde bevestigend: ‘Ja, hij deelde mij mede dat de resident zonder dat hij daarom vraagde hem f200.- te leen had gegeven. -’ (vw ix, 590-591). |
313-316 |
Ik heb in de nieuwsbladen gelezen dat de heer Slymering benoemd is tot ridder van den Nederlandschen Leeuw: Brest van Kempen werd op 15 september 1859 benoemd tot ridder in de orde van de Nederlandse Leeuw. Het bericht verscheen in verschillende nieuwsbladen, in elk geval in de Rotterdamsche courant van 16 september 1859, de Nieuwe Rotterdamsche courant van dezelfde datum en in het Algemeen handelsblad van 17 september 1859.
Hy schynt thans resident van Djokjakarta te wezen: in de hierboven genoemde berichten stond vermeld dat Brest van Kempen resident van Djokjakarta was.
Ik zou dus nu op de Lebaksche zaken kunnen terugkomen zonder gevaar voor Verbrugge: Multatuli bedoelt dat Brest van Kempen niet langer de directe chef van Van Hemert was. Overigens was Van Hemert zelf ook al weg uit Bantam; hij was in 1858 overgeplaatst naar de residentie Japara.
Juist in de tijd dat Brest van Kempen geridderd werd, werkte Multatuli aan Max Havelaar. Op 22 september 1859 schreef hij Tine dat hij ‘sedert vele dagen’ bezig is ‘met het schrijven van een ding dat misschien wel drie deelen groot wordt’ (vw x, 55). |
|
|