| |
| |
| |
Aanteekeningen en ophelderingen
6 |
zeer voortvarenden uitgever: George Lodewijk Funke (1836-1885), uitgever van de vierde druk, de ‘eerste door den auteur herziene uitgaaf’. Op 26 januari 1874 had hij het kopijrecht van Max Havelaar gekocht; hij vroeg Multatuli ‘dat boek nog eens door te lezen en intevullen en te commentarieeren waar dat noodig is’ (vw xvi, 396). Funke wilde het boek in de zomer herdrukken en het tegen september laten verschijnen (vw xvi, 526). De herziening en uitbreiding van Max Havelaar kostte Multatuli echter veel moeite; pas op 19 oktober 1875 kon de verschijning van de vierde druk van Max Havelaar aangekondigd worden (vw xviii, 50). Zie voor nadere gegevens het hoofdstuk ‘Overlevering’. |
22-24 |
In den winter van 1859...toen ik...te Brussel...m'n Havelaar schreef: tussen half september en 13 oktober 1859 schreef Douwes Dekker in Brussel, in het logement ‘Au Prince Beige’, Max Havelaar. Het kopiëren van het werk duurde tot 5 november 1859 (vw x, 55, 73 en 100). Zie voor nadere gegevens het hoofdstuk ‘Overlevering’. |
24 |
faro: zoet zwaar Brussels bier. |
27-28 |
m'n boek is af, m'n boek is af! Nu zal alles weldra goed gaan: in een brief van 13 oktober 1859 schreef Douwes Dekker aan zijn vrouw: ‘Lieve hart mijn boek is af, mijn boek is af!’ (vw x, 73). Uit het vervolg van de brief blijkt dat hij meende zijn schulden te kunnen afbetalen en zich bij zijn gezin te kunnen voegen. |
33-34 |
De brief dien ik tot hem richtte, is ontelbare malen gepubliceerd: bedoeld is de Brief aan den Gouverneur-Generaal in ruste van januari 1858. Aanvankelijk was dit een particuliere brief; Duymaer van Twist heeft de brief nooit beantwoord. Na het verschijnen van Max Havelaar is de brief publiek gemaakt, voor de eerste maal in: De tijdspiegel 1860. 11, p. 310-324. Zie voor een opgave van latere drukken van deze Brief vw i, 543. |
53-54 |
Jokrissiade: vertoon van onnozelheid. Jocrisse is het type van de lichtgelovige sul, een karakter dat optreedt in oude komedies en kluchten, o.m. in Sganarelle ou le cocu imaginaire (1660) van Molière. |
57 |
cant: holle frasen. |
65-68, |
Wie overigens begeert m'n stemming te kennen...wordt verwezen naar m'n eerste brochure |
87-88 |
over Vryen-arbeid: hierin citeerde Multatuli de regels 426-437, 442-447, 448 en 456-458 uit hoofdstuk xv van Max Havelaar. Het was hem te doen om het probleem dat ‘een traan, om begrepen te worden, moet verzeld gaan van gegryns!’ (vw ii, 258).
Iets verderop bracht hij de stemming ter sprake, die de oprakeling der herinneringen die 't gebeurde te Lebak en wat daarop gevolgd is, bij hem opwekte: ‘Toen ik een paar bladzyden geleden, den Havelaar opsloeg, om de passage uit te schryven, waarin ik my beklaag over de ellendige noodzakelykheid om u grappen te verkopen, wyl ge anders niet zoudt luisteren, werd ik innig bedroefd’ (vw ii, 262).
Multatuli benadrukte dat Max Havelaar de waarheid bevatte, maar dat men hem |
| |
| |
|
geen recht had gedaan, al vond men zijn boek nog zo mooi: ‘En dat boek was “zo mooi” zeiden ze. En ze lazen dat zo gretig, met zoveel ingenomenheid, en zo overal!
‘En toch...toch...toch is er geen recht gedaan! Tóch ben ik even ver alsof myn boek niet “mooi” was geweest! Even ver alsof er niet zoveel tranen waren gevallen op dat handschrift...
Toen ben ik verdrietig en bitter geworden’ (vw ii, 262).
de oorzaak...die, nà den Havelaar, me dwong tot het betreden van breeder terrein dan de zaken in Indie: hierover schreef Multatuli in Over vryen arbeid:
‘En ik zocht de oorzaak die 't rechtdoen in myn zaak in den weg staat, en ik vond die in de ziekte waaraan ge lydt, Nederlanders, ik vond die in uw rottende ziekte, in...leugen.
Immers, ik heb u waarheid gezegd, en gylieden hebt niet gehoord.
En dagelyks verkondigt men u leugens, en ge luistert.
Dáárom ben ik op eenmaal terzy gesprongen, en legde myn vloekbrief neer voor de woning dergenen die u bedriegen’ (vw ii, 262-263). |
69-71 |
de smart over 't verlies van háár die...niet dáár wezen zal wanneer eindelyk het uur van triumf geslagen is: Dekkers eerste vrouw, Everdine Huberte van Wijnbergen, was 13 september 1874 overleden. |
89-91 |
De lieden die, eerst onmiddelyk na den Havelaar, en vervolgens uit kracht van ons armzalig grondwettelyk baskule-systeem, gebruik maken van de door dat boek opgewekte beweging om zich op 't kussen te zetten: Multatuli doelt in deze passage op de snelle afwisseling van conservatieve en liberale ministeries in de jaren na 1860. Deze wisselingen waren mogelijk geworden door de grondwetsherziening van 1848, die de ministeriële verantwoordelijkheid invoerde, ook voor het regeringsbeleid. Hiermee gepaard ging de onschendbaarheid van de koning. In de conflictenperiode 1866-1868 verschoof de macht steeds meer van de kroon naar het parlement en werd het parlementaire stelsel definitief bevestigd, overigens zeer tot ongenoegen van Multatuli. |
93-94 |
‘naarboven viel uit gebrek aan zwaarte’: vgl. de woorden van koningin Louise in het eerste bedrijf van Vorstenschool: |
‘De Vorsten kennen 't Volk niet, dat hen voedt.
Ze omringen zich met een cordon van mid-
delmatigheid die door gebrek aan zwaarte
Omhoog viel...’ (vw vi, 27).
98-99 |
't van verontwaardiging ‘rillend’ Volk: zie de annotatie bij xx, 435n187. |
102 |
kieskollegien: colleges van personen die door de stemgerechtigden gemachtigd waren tot het kiezen van de leden van bijvoorbeeld de Tweede Kamer; overigens was deze vorm van niet-rechtstreekse verkiezingen door de grondwetsherziening van 1848 vervangen door rechtstreekse verkiezingen. Multatuli moet hier dan ook ‘kiesverenigingen’ bedoelen: verenigingen die geschikte personen aanwijzen als kandidaten voor de verkiezingen van o.m. de Tweede Kamer. |
| |
| |
103-108 |
duitenplatery: zie de annotatie bij xii, 309n102. De door Multatuli in deze passage genoemde koloniale kwesties brachten alle uitvoerige discussies met zich mee, in het parlement, de dagbladen, tijdschriften en in brochures.
‘Vrye-arbeid’: naam van het stelsel dat de liberalen plaatsten tegenover het cultuurstelsel. Zij wilden de exploitatie van Java voortzetten, maar zonder tussenkomst van het gouvernement, dus door vrije ondernemers.
't Indisch muntstelsel: essentieel moment in de geschiedenis van het Indisch muntstelsel is de Muntwet van 1854. Deze wet was voorbereid onder Rochussen die bij zijn aantreden als gouverneur-generaal (1845) maatregelen nam om de deplorabele situatie in het Indisch geldwezen te verbeteren. Zijn maatregelen waren er op gericht een vastere verhouding tot stand te brengen tussen de Indische en Nederlandse valuta, waardoor de eerste op den duur even waardevast als de laatste moest worden. Door de wet van 1854 werd het Nederlandse muntstelsel - dat gebaseerd was op de zilveren standaard met de Nederlandse gulden - ook in Nederlands-Indië ingevoerd.
kadasterkwestie: het kadaster - de inventaris van onroerende goederen in een bepaalde landstreek - diende o.m. om de opbrengst van de grondbelasting te verzekeren. In 1844 drong gouverneur-generaal Merkus er op aan dat de grondslagen, waarop de heffing van de landrente berustte, verbeterd zouden worden. Onder zijn opvolgers werden verschillende pogingen ondernomen om bepaalde streken op Java op te meten en in kaart te brengen. Dit was echter een omvangrijke en gecompliceerde zaak; veel van die pogingen liepen dan ook op mislukkingen uit. Preanger-kwestie: de regenten in de Preanger bezaten grotere macht over de bevolking dan hun ambtsgenoten in andere regentschappen, onder meer door het recht van belastingheffing in natura, geld en arbeid. Per 1 juni 1871 werd aan deze uitzonderingssituatie een einde gemaakt. Vanaf dat ogenblik golden in de Preanger regentschappen in grote lijnen dezelfde bepalingen als in de overige regentschappen.
De kultuur-emolument-kwestie hield in dat Nederlandse bestuursambtenaren en Javaanse hoofden direct belang hadden bij het cultuurstelsel, doordat zij op hun traktementen toeslagen kregen die werden berekend naar de hoeveelheid produkten die onder hun toezicht verbouwd werden. Omdat dit systeem leidde tot grote verschillen in bezoldiging tussen ambtenaren van dezelfde rang, werd het voor de Europese ambtenaren in 1866 afgeschaft.
komptabiliteits-kwestie: de grondwetsherziening van 1848 bepaalde dat de wijze van beheer en de verantwoording van de koloniale geldmiddelen bij wet geregeld zouden worden. Onder de ministers Pahud (1855) en Rochussen (1858) werden hiertoe wetsontwerpen ingediend, die echter niet aanvaard werden. Onder minister Fransen van de Putte werd in 1864 de Indische Comptabiliteitswet aangenomen. agrarische-wetkwestie: de Agrarische wet (1870) bracht de oplossing voor het probleem hoe de particuliere industrie zich de noodzakelijke grond kon verschaffen, zonder afbreuk te doen aan de rechten van de inheemse bevolking. Aan deze wet waren verschillende wetsontwerpen voorafgegaan, die echter alle verworpen werden. De Agrarische wet maakte het westerse ondernemers mogelijk om gronden van de bevolking te huren; eigendomsverwerving bleef uitgesloten. ‘Woeste’ gronden die als staatseigendom beschouwd werden, konden door het gouvernement voor 75 jaar in erfpacht uitgegeven worden. Met deze wet werd in feite een eind gemaakt aan het cultuurstelsel. |
| |
| |
110 |
en place: op het kussen. |
115 |
arkanum: geheim (genees)middel. |
121 |
biengoeng: verbijsterd. |
121 |
changements-à-vue: decorwisselingen bij open doek; bij uitbreiding: plotselinge veranderingen. |
122 |
Allons donc!: Och kom! |
133 |
Zie de laatste bladzyden van ‘Pruisen en Nederland’: in Een en ander over Pruisen en Nederland (1867) keerde Multatuli zich tegen het parlementaire systeem. Zijn kritiek werd deels veroorzaakt door het feit dat de ministers niet werkelijk verantwoordelijk voor hun beleid waren. Na hun aftreden kon men hen immers niet meer aanspreken op hun daden. In de laatste bladzijden van Pruisen en Nederland pleitte hij ervoor de parlementariërs weg te zenden en de koning in zijn oude macht te herstellen. |
141-143 |
De onbesuisde oorlog met Atjeh was een der laatste duitenplateryen die 'n minister noodig had om de aandacht afteleiden van z'n onbekwaamheid: in 1824 sloten Nederland en Engeland het Traktaat van Londen; men kwam o.m. overeen dat Nederland de vrije hand op Sumatra zou krijgen, maar dat het de onafhankelijkheid van Atjeh - een sultanaat in de noordwesthoek van Sumatra - zou eerbiedigen. Deze beperking werd in 1871 in een nieuw verdrag opgeheven. Toen bleek dat de sultan van Atjeh steun zocht bij vreemde mogendheden, besloot gouverneur-generaal J. Loudon hem voor zijn ‘verraad’ te straffen: op 26 maart 1873 verklaarde hij de sultan de oorlog. I.D. Fransen van de Putte was op dat moment de (liberale) minister van koloniën. |
157-159 |
Zelden of nooit ontving ik blyk dat men den tegenwoordigen oorlog, en myn voorspelling daarvan, in verband wist te brengen met den inhoud van 't dertiende hoofdstuk: Multatuli doelt op de passage waarin Havelaar het kastekort in Natal in verband brengt met zijn ‘gelukte pogingen om den opstand te voorkomen die de landstreek van Mandhéling dreigde in vuur en vlam te zetten, en de Atjinezen te doen terugkeeren in de oorden waaruit wy hen pas met veel opoffering van geld en volk hadden verjaagd [...]’ (xiii, 82-86). Eerder al (xiii, 53-54) had Havelaar gesproken over ‘de ontevredenheid der bevolking en aanhoudende pogingen tot opstand [...]’. |
160 |
toen in September '72 m'n waarschuwende brief aan den Koning verscheen: in zijn Brief aan den koning over de Openingsrede, gedateerd: September 1872, schreef Multatuli:
‘Uw Gouverneur-Generaal, Sire, staat op het punt, onder gezochte voorwendsels, hoogstens op grond van kunstig geprovoceerde redenen, den oorlog te verklaren aan den Sultan van atjin, met het voornemen dien Souverein te beroven van zyn erfdeel’ (vw v, 682). |
165-166 |
Nog altyd maakt de oude Jupiter de Koningen en Natien die hy verderven wil, blind, doof, krankzinnig: toespeling, ontleend aan de zegswijze (die in vele varianten voorkomt): ‘Quos vult Iupiter perdere dementat prius’: hen die Jupiter in het verderf wil storten, ontneemt hij eerst het verstand. |
| |
| |
180 |
Dat Atjeh zou veroverd en de Atjinees overwonnen zyn, is 'n leugen: nadat Nederlandse troepen het paleis van de sultan hadden ingenomen (1874; zie ook de annotatie bij v, 461n20), bleven de Atjehers de oorlog op beperkte schaal voortzetten. Deze guerilla-oorlog kostte Nederland veel geld en mensenlevens, zonder dat men er in slaagde Atjeh te onderwerpen. Eerst in 1903 kwam een einde aan deze oorlog. |
210-212 |
Maar zie...bleek me dat ik bezig was de grenzen der my gegunde ruimte...zeer ver te overschryden: Multatuli's opmerking heeft betrekking op de vierde druk (1875), de eerste druk waarin de ‘Aanteekeningen en Ophelderingen’ voorkomen. Bij het schrijven van de noten stuitte hij op het probleem dat de hoofdtekst al gedrukt was, inclusief de nootcijfers, terwijl hij met uitgever Funke afgesproken had dat de tekst van de noten niet meer dan twee à drie vel (32 à 48 pagina's) zou beslaan. Multatuli merkte dat hij bezig was die grens te overschrijden en vroeg Funke hem te laten begaan: de uitgave zou dan maar duurder moeten worden. Dit bleek echter onmogelijk te zijn: Funke had al 1000 losse gestempelde banden en 3000 gelithografeerde omslagen klaar liggen, die berekend waren op 23 vel. Later schreef Funke dat de banden desnoods 24 vel zouden kunnen bevatten. Uiteindelijk zouden de noten drie en een half vel beslaan (vw xvii, 741, 753, 756, 757 en 774). Zie voor nadere gegevens het hoofdstuk ‘Overlevering’. |
223-224 |
het aardig voorval op 'n audientie by den Keizer van Rusland: zie de annotatie bij xx, 390n185. |
240-242 |
na ontvangst van den Havelaar in Indie, is de Gouverneur-Generaal Pahud terstond naar Lebak gereisd ‘om daar eenige klachten over misbruik te onderzoeken’: zie de annotatie bij xviii, 134n152. |
244-246 |
ein aushängeschild das in Holland nöthig schien urn Käufer zu locken, beweerde zeker publicist in de Deutsche Jahrbücher für Wissenschaft, Kunst und Politik: de Deutsche Jahrbücher für Politik und Literatur (zweiter Band, 1862, p. 383-422) bevatte een artikel van F. Worthmann: ‘Die Reform der Niederländischen Kolonialpolitik’. In een noot op p. 401 schreef Worthmann: ‘“Max Havelaar, of de Koffy-veilingen op Java,” door Multatuli. - Das interessante Buch ist bisher, so viel wir wissen, ins Deutsche nicht übersetzt worden, obgleich Uebersetzungen in mehreren Sprachen vorbereitet werden. Von “Kaffee-Auktionen” enthält es kaum ein Wort: dieses Aushängeschild schien in Holland nöthig! -’ |
248-251 |
't Voorbericht by den vyfden druk, myner Ideen...: de ‘vijfde, door den auteur herziene druk’ van de eerste bundel Ideën verscheen in 1872 bij G.L. Funke; de door Multatuli geciteerde passage staat op p. viii. |
253 |
Hilaridessen: Johannes Hilarides (1648-1726): taalpurist, die verschillende publikaties over taalkundige kwesties op zijn naam had staan. Een van die publikaties was de Brief, van den Taalkundigen Heere Joh: Hilarides, Taalmeester der Latynsche Schoole te Bolswerd; Over de nieuwe herdrukte Roozelyns Oogjes en heedendaagsche pedantsche Taalbedervers (1712). Multatuli haalde deze Brief aan in Idee 1064, waarin hij het verschil tussen ‘ij’ en ‘y’ en het onbetekenende van spellingkwesties in het algemeen behandelde: ‘Ik geloof dat myn herhaalde klacht over het verlagen van letterkunde tot voorgewende kennis van letters en spelling, nooit beter kon worden gestaafd dan door dezen brief’ (vw vi, 669). |
| |
| |
255-257 |
evenals...Hildebrand ergens, geef ik hun een paar mud komma's ten-geschenke, om die te plaatsen waar ze goedvinden: in zijn ‘Narede, en opdracht aan een vriend’ verontschuldigde Hildebrand zich voor zijn mogelijk te vrij gebruik van het Nederlands: ‘Soms verbeeld ik mij dat deze bundel papiers eenige verdienste zou kunnen hebben ten opzichte van onze goede moedertaal. Tot nu toe had zij voor den gemeenzamen stijl niet veel aanlokkelijks. Ik ben evenwel de eerste niet, die het waagt haar het zondagspak uit te trekken en wat natuurlijker te doen loopen. Ik hoop dat ik mij niet te véél vrijheden zal hebben veroorloofd, en vraag vergiffenis voor de drukfouten.’ In een noot voegde Hildebrand hieraan toe: ‘Ik twijfel niet of er zullen menschen gevonden worden, die zich beklagen dat er geene circumflexen en veel te weinig comma's in mijn boek te lezen staan. Ik had er over gedacht hier ten slotte eene geheele bladzijde met die teekens bij te voegen om naar willekeur over de bladeren uit te strooien, maar ik vreesde dat het al te aardig staan zou.’ (Hildebrand, Camera obscura, p. 128). |
259-261 |
Vosmaer maakt in z'n ‘Zaaier’ de opmerking dat de Havelaar blyken draagt van nog onvolkomen beheersching der taal, en van 't worstelen om vormen voor de veelvuldige stof: Multatuli doelt hier op de volgende passage: ‘Ik zeg: natuurlijk; er zijn er die Multatuli gezochtheid verwijten. Dan kent men hem niet. Hij is natuurlijk en naïef. Wat men gezochtheid noemt, - in den Havelaar o.a. zijn stukken die 't zouden kunnen schijnen - is alleen gevolg van noch onvolkomen beheersching van de taal en het worstelen om vormen voor de veelvoudige stof.’ (Vosmaer, Zaaier, p. 29). |
266-268 |
de beschuldiging dat ik tot-nog-toe zoo weinig heb tot-stand gebracht...Men wordt Doctor in de letteren door zulke wapenfeiten: uit het vervolg valt op te maken dat Multatuli hier A.B. Cohen Stuart (1825-1876) bedoelt. Cohen Stuart was een kenner van inlandse talen, vooral van het Javaans. In 1875 benoemde de Rijksuniversiteit Leiden hem tot doctor honoris causa in de letteren ter gelegenheid van haar driehonderdjarig bestaan. Tijdens zijn verlof in Nederland voerde Cohen Stuart een kritische correspondentie met Multatuli (zie vw xvi); dit leidde tot het polemische artikel ‘Waarheidszin?’ (1873; zie de noot bij r. 290-293) en tot de brochure Multatuli en Jocrisse (1874). |
277 |
Gaat heen en doet desgelyks: vgl. Lukas 11:37: ‘[...] Zo zeide dan Jezus tot hem: Ga heen, en doe gij desgelijks.’ |
284-285 |
wrevel der matrozen van Columbus in September 1492: begin augustus 1492 ondernam Columbus met een kleine vloot de tocht naar het onbekende Westen. Toen zich na drie weken varen nog geen land vertoonde, ontstond er muiterij onder de bemanning. |
290-293 |
Van vele zyden ontving ik blyken dat ik menigeen tot denken heb gebracht. Wie 't betwyfelt of ontkent, gelieve het te zeggen, en noeme evenals de zeer edele heeren A.B. Cohen Stuart en Van Vloten, z'n naam er by...: Multatuli refereert hier aan het artikel ‘Waarheidszin?’ van A.B. Cohen Stuart (1873) en aan Van Vlotens Onkruid onder de tarwe (1875). Beiden stelden Multatuli's maatschappelijke invloed ter discussie. Cohen Stuart noemde Multatuli ‘een “mooischrijver”, die, nu ja, het goed meent, die te veel nadenkt [...] om niet veel goeds en belangrijks te zeggen, en daarbij begaafd |
| |
| |
|
met een buitengewoon talent om het op geestige wijze te zeggen, maar met te weinig geweten, om in de rol van menschenvriend, laat staan in die van zedemeester1), au sérieux te worden genomen.
1) Of liever nog in die van boetprediker en apostel der Waarheid.’ (p. 136). Van Vloten meende dat Multatuli de ‘menschelijke maatschappij in 't algemeen’ weinig voordeel deed ‘met boekdeelen vol zelfbegoochelende en anderen in de war brengende ideen te schrijven, hoeveel goeds daar te hooi en te gras onder voorkomen mag, doch dat, zoo onberedeneerd gepreêkt en met zooveel onaanneemlijks doormengd, alle deugdelijke werking moet derven.’ (p. 36). |
298 |
Doctor Van Vloten: in juni 1843 was Van Vloten gepromoveerd tot Doctor in de godgeleerdheid; de titel van zijn proefschrift luidde: Quaestionum Paulinarum caput unum. |
299-302 |
artikel van den heer J. Versluys, in 't Schoolblad van 19 Januari 1875, waar de animositeit van dien godgeleerde in verband wordt gebracht met het stuk over Vrye Studie dat in m'n IIIn bundel Ideen voorkomt. Dat onderwerp namelyk was ook door DrVan Vl. behandeld: vgl. de volgende passage uit het artikel ‘Dr. van Vloten over Multatuli’ van J. Versluys: ‘Bijna overal [in de werken van Multatuli, akv] ontmoet men de vruchten in den gewonen vorm van geregeld voortgezet denken. Reeds in den derden bundel der Ideën vindt men nagenoeg niets anders. Dit is de bundel, die aanvangt met de voorlezing over Vrije Studie. [...] De heer v. Vl. heeft over hetzelfde onderwerp voor hetzelfde gezelschap een lezing gehouden, die ook in 't licht verschenen is. Ik stem gaarne toe, dat het stuk van den heer v. Vl. eenige verdienste bezit; maar het zinkt in 't niet bij de verhandeling van Multatuli. Het ligt voor de hand om een vergelijking te maken, waar de heer v. Vl. spreekt over de wijze, waarop M. van zijn denkkracht gebruik maakt. Ik spreek er te eer van, omdat alleen hier eene aanwijzing is te vinden voor de veranderde oordeelvelling omtrent M.’ (vw xvii, 268-276; het citaat op p. 271-272).
Op 23 oktober 1868 had Van Vloten, in aanwezigheid van Multatuli, voor het Delftse studentendispuut ‘Vrije studie’ een verhandeling over vrije studie gehouden. Zijn voordracht werd nog datzelfde jaar gepubliceerd onder de titel Vrije studie, voordracht gehouden in het Delftsche Studentengezelschap van dien naam. Een kleine maand later, op 20 november 1868, hield Multatuli voor hetzelfde gezelschap een lezing over hetzelfde onderwerp. Zijn betoog werd in 1871 gepubliceerd in de derde bundel Ideën, als Idee 541-590 (vw iv, 313-343). |
305-306 |
Vroeger was ik 't allerliefst gekwalificeerd ‘slachtoffer van indisch wanbestuur en hollandsche lamlendigheid.’: Van Vloten noemde Multatuli in zijn bloemlezing Nederlandsch dicht en ondicht (1865, p. 577) een ‘edel slachtoffer van Indisch wanbeheer en Nederlandsche lamlendigheid’. In de derde druk (1879) zou dit veranderd worden in: ‘Deze even vurige als geestvolle bestrijder van Indisch wanbeheer en Nederlandsche lamlendigheid’ (Nederlands dicht en ondicht 1879, p. 152). In een noot had Van Vloten hieraan toegevoegd: ‘“Slachtoffer”, schreef ik minder juist in de vorige uitgave; want al zal zijn strijd steeds even lofwaardig blijven, “slachtoffer” was hij, van den aanvang af, slechts van zijn averechtsche zelfbespiegeling en zijn noodlottige tekortkoming in alle zelfbedwang.’ |
| |
| |
307-312 |
werken moeten verdrongen worden om wat ruimte te verschaffen aan de hyperaesthetische produkten der pen van Dr V. Vl....Op de blykbare oneerlykheid...wyst dan ook...de heer Versluys. Zelfs Mr Vosmaer...wordt door den verheven Bloemlezer in den ban gedaan: Versluys schreef over het feit dat Van Vloten, ten koste van waardevoller schrijvers, ruimte voor zichzelf had vrijgemaakt in zijn bloemlezing: ‘Het zou een rijk onderwerp zijn, de uitvoerigheid, waarmee de heer v. Vl. over zich zelven spreekt, eens te vergelijken met de beknoptheid, waarmee smaakvolle schrijvers zich moeten tevreden stellen. Het is onrechtvaardig, dat uit de beste werken van M. niets voorkomt, maar het is niet minder erg, dat sommigen geheel onwaardig gekeurd zijn om in een der deelen van de bloemlezing als dichter of als prozaschrijver een plaatsje te ontvangen naast het proza van den heer v. Vl.’ (vw xvii, 273).
De bloemlezing bevat inderdaad geen werk van Carel Vosmaer, de schrijver van Een zaaier. Studiën over Multatuli's werken (1874) en groot bewonderaar van Multatuli. |
320-321 |
dat ikzelf hiertoe den weg wees in m'n Idee 249: Idee 249 luidt als volgt:
‘Daar kwam een ander die minder kón, maar 'n oude moeder had, en zusters, en allerlei dat hem bewoog om te doen alsof-i wat kon.
- Ach, m'nheer, als ge wist hoe schraal 't is by ons...hoe armoedig...
- Hm...zo?
- Bedenk iets, bid ik u. Geef me een onderwerp op, en zeg me hoe ik...
- Schryf wat over Holland op z'n smalst.
- Daar weet ik niets van.
- Dat zou geen reden zyn, als ge overigens indrukken hebt, vuur...ja, dat is ‘t: le feu sacré!
- Dat heb ik juist niet. Ik ben zo koud als onze kamer. Och, myn moeder!
- Geen vuur? Ik zal je helpen: m'nheer, ik heb niets met u te maken. Bevries, jy en je hele familie. Met zulk volk kan ik me niet inlaten. Daar is de deur, en de trap volgt...
- Nu, nu, ik ga! Dat's infaam! Zo'n behandeling...'t is om razend te worden, ja razend! Dat zal ik betaald zetten...
En de man had vuur, en schreef wat tegen my, met veel vuur, en kon vuur betalen om z'n moeder wat te warmen, en z'n zusters’ (vw ii, 460). |
352-334 |
Men begrypt immers hoe ik...met viesheid de pen wegwerp zoodra my de gedachte overvalt dat wezens als Van Vloten zich gereed maken m'n werk te bevuilen: Multatuli zinspeelt hier op een passage uit Onkruid onder de tarwe. Van Vloten schreef daar: ‘In het belangwekkend tafreel van zijn eigen vorming en karakter-ontwikkeling, ons door M. in de geschiedenis van Woutertjen gegeven, heeft hij ons, op een der laatst verschenen bladzijden, onwillekeurig gelegenheid geschonken, nog een verderen blik op zijn gemoedsaard te slaan, in verband met die aandrift-bespiegeling, waarvan wij reeds kennis namen. “Kon hij 't helpen”, heet het daar van dat veelbelovende jongetjen, “dat hij zijn ongewoonheid niet wist te regeeren?” - Ziedaar inderdaad de gansche zaak; daar alleen kwam het voor dat allengs tot een Wouter opgroeyend Woutertjen op aan, dat hij zijne, van aandrift tot aandrift voortdwarrelende natuur leerde besturen; en dat juist woû noch wenschte hij niet.’ (Van Vloten, Onkruid, p. 24).
viesheid: afkeer, walging. |
|
|