| |
| |
| |
Hoofdstuk XV
1-5 |
Havelaars voorganger...had alzoo liever met den resident gesproken over wat hyzelf verregaande misbruiken noemde, dan die ronduit te noemen in een officieel bericht: de formulering ‘verregaande misbruiken’ komt alleen voor in een kladnota van Carolus (vw ix, 465) en niet in de officiële correspondentie, voorzover die bewaard is gebleven. Wel schreef Carolus op 1 augustus 1855 aan de resident van Bantam over de demang van Parang-Koedjang, waarbij hij o.m. de termen ‘arbitraire handelingen’, ‘ongeoorloofde handelingen’, ‘willekeurige handelingen’ en ‘verkeerde handelingen’ gebruikte. Aangezien die ‘willekeurige handelingen’ ‘meer dan invoudige [sic] vergrijpen tegen de dienst’ waren, en ‘gemelde Demang reeds [...] bij herhaling over zijne verkeerde handelingen [was] onderhouden’, legde Carolus de zaak voor aan zijn superieur. Zie over de beslissing van Brest van Kempen de annotatie bij xiv, 544-548. |
46-47 |
bewoners van Lebak onder de opstandelingen in de Lampongsche distrikten: zie hoofdstuk vii, 90-91, 91n37 en hoofdstuk viii, 151n59 en de daarbij horende annotaties. |
54n127 |
De gewone lezer houdt dit voor 'n fiktie. Welnu, ook hier schreef ik de waarbeid: vgl. Dekkers aantekeningen inzake de toestanden in Lebak: ‘Klager over een Demang. 's morgens dood gevonden in den rivier. Niet onderzocht’ (vw ix, 547). Zie ook Dekkers aantekeningen voor een memorandum aan de gouverneur-generaal: ‘lijken die de rivier afdrijven’ (vw ix, 602). In het op deze aantekeningen gebaseerde ontwerp van een memorandum aan de gouverneur-generaal werkte Dekker dit als volgt uit: ‘Zag Uwe Excellentie ooit lijken de rivier afdrijven, blaauw, gezwollen, afzigtelijk ontzettend; - dat zijn de boodschappen die het binnenland naar de kusten zendt - dat is de correspondentie tusschen de haaijen in de bosschen met de haaijen in zee. Dat zijn de klagers, lijken der klagers, Excellentie!’ (vw ix, 615). |
64-65 |
Tjioedjoeng: zie de annotatie bij xiii, 368 en Multatuli's noot 105 (xiii, 369n105). |
74n128 |
eed en instruktie: een assistent-resident legde dezelfde ambtseed af als een resident, maar met een speciale toevoeging, waarin de instructie ter sprake kwam. Die instructie legde hem op te waken voor ‘knevelarijen, geldafpersingen, dwangarbeid, mishandelingen of willekeurigheden jegens de Inlanders’ (zie ook v, 479-482 met de daarbij horende annotatie).
't Havelaar dank te wyten: Havelaar dank toe te kennen. Eigenlijk: ‘dank te weten’; door het niet verstaan van ‘dank weten’ zijn sommige schrijvers, onder wie ook Bilderdijk en Van Lennep, in plaats daarvan ‘dank wijten’ gaan gebruiken.
Hy had...als kollega van Van Twist: toespeling op een passage uit Van Vlotens Onkruid onder de tarwe. Hierin verwijt Van Vloten Dekker dat hij zelf ontslag gevraagd had: ‘In plaats van, in den strijd tegen de beginselen op Java door de regeering toegepast, zijn eigen aangewezen werkkring rustig voort te zetten, en desnoods een ontslag van haar zijde af te wachten, wanneer hij niet overeenkomstig die beginselen handelde; neemt hij, in arren moede, vóór dien tijd zelf zijn ontslag, en ontbloot zich daardoor van alle persoonlijke middelen tegenover haar’ (Van Vloten, Onkruid, p. 14).
A la bonne heure: Flink zo! |
| |
| |
|
zeer godgeleerde doctor Van Vloten: Van Vloten was in juni 1843 gepromoveerd tot doctor in de godgeleerdheid. |
76 |
‘ouder broeder’: de reglementen schreven voor dat de Europese bestuursambtenaren de inlandse hoofden als hun ‘jongere breeders’ moesten behandelen (zie v, 306-308 en de hierbij horende annotatie). |
79 |
Patteh: inlands hoofd dat de regent ter zijde staat als ‘sekretaris, boodschapper, faktotum’ (omschrijving Multatuli in vii, 274n42). |
84n129 |
Paragraaf 18 van de ‘Vraagpunten aan den kontroleur’ uit de Minnebrieven luidt als volgt: ‘Ik verzoek u den Patih te vragen, of ik niet by het overgeven dier vraagpunten:
1. heb aangedrongen op oprechtheid;
2. gezegd heb, dat de Regent my als vriend kon beschouwen, en dat ik hem zou helpen waar ik konde en mocht;
3. Of hy, Patih, my niet heeft bedankt, en daarby gebruikt heeft de woorden: “Beloem ada satoe toean bitjara begitoe?”’ In een noot verklaarde Multatuli de laatste zinsnede als volgt: ‘Nog nooit heeft enig heer aldus gesproken.’ In de marge gaf de controleur het volgende antwoord: ‘De Patih heeft al deze vragen met JA beantwoord, en zelfs ongevraagd gezegd, zulks onder ede te willen bevestigen; hy scheen nog getroffen te zyn door uw welwillendheid’ (vw ii, 138-139). Het document, waarop deze passage in de Minnebrieven berust, in nagenoeg gelijke bewoordingen, in vw ix, 587. |
88-90 |
De Regent was oud...veel emolument genoten werd: Karta Natta Negara, geboren in 1790, was ten tijde van Dekkers bestuur over Lebak zo'n 65 jaar oud.
geslacht dat op grooten voet leefde in naburige provincien: zie hierover hoofdstuk viii, r. 446-448 en r. 449-450 met de bijbehorende annotaties. |
92-97 |
Bovendien meende...te kunnen inkoopen: zie hoofdstuk viii, r. 468-472, met de bijbehorende annotatie. |
96-97 |
de uitgebreidheid der Lebaksche familie: zie hoofdstuk viii, 461-463 met de daarbij behorende annotatie. |
103-104 |
schoot hy den Regent gedurig op eigen verantwoordelykheid geld voor: zie de passage in hoofdstuk viii, r. 396-423. Het hierin meegedeelde wordt bevestigd in de lijst met vraagpunten aan de controleur; zie hiervoor de annotatie bij viii, 397-398. Ook elders in de documenten blijkt dat Dekker de regent geld voorgeschoten en ook geschonken heeft; zie hiervoor vw ix, 490, 530-531, 547 en 585 (vraag 2 en 3 aan de controleur). |
117n130 |
Paragraaf 11 van de ‘Vraagpunten aan den kontroleur’ uit de Minnebrieven luidt als volgt: ‘Heb ik niet eens, toen gy naar Serang zoudt vertrekken, u uitdrukkelyk verzocht, den Resident het volgende (in substantie) te zeggen: “Dat ik bevreesd was dat hy, horende van de misbruiken die hier plaats hadden, menen zoude, dat ik onverschillig was of flauw. Dat ik hem verzocht, dit niet van my te denken; dat ik integendeel zeer veel werk maakte van het tegengaan daarvan; |
| |
| |
|
maar dat de Regent in een zo moeilyke positie was; dat ik meende zeemanschap te moeten gebruiken; dat ik slechts dáárom niet dadelyk officieel rapporteerde, om hem (den Resident) niet als het ware te noodzaken, daaraan terstond te streng gevolg te geven, (ik geloof dat myn term was: die zaak terstond aan de grote klok te brengen) want dat ik medelyden met den Regent had, en eerst pogen wilde hem met zachtheid tot zyn plicht te brengen?”’ (vw ii, 137). Van Hemert antwoordde bevestigend. Het document dat hieraan ten grondslag ligt in vw ix, 586-587. |
147-149 |
dat die brief...Havelaars last inhield, om optehelderen waarom er een verandering was gekomen in de pryzen van houtwerken en arbeidsloon: de hiernavolgende brief van Havelaar aan Verbrugge van 15 maart 1856 (r. 189-274). De brief van Dekker aan Van Hemert van dezelfde datum, waarop de versie in Max Havelaar gebaseerd is, staat in vw ix, 561-564. |
153-154 |
Voor eenige jaren was er te Rangkas-Betoeng een gevangenis gebouwd: volgens de brief in Max Havelaar en ook volgens het bijbehorende document werd de gevangenis gebouwd in de jaren 1853-1854. De bouw van een gevangenis in Rangkas-Betoeng staat vermeld in de koloniale verslagen over 1852 en 1853 (Bij. Hand. 1853-1854 en 1853-1856). |
160-161 |
Sedert eenige jaren bestaan er voorschriften die dit verbieden: al onder Van Twists voorganger, Rochussen, en ook onder Van Twist zelf trachtte men de herendiensten in te krimpen. Welke voorschriften Multatuli op het oog had, is niet uit te maken. Te denken valt aan het verbod dat Van Twist in oktober 1851 uitvaardigde op het vorderen van onbetaalde dienstplichtigen voor de bouw en het onderhoud van gouvernementsgebouwen (Zwart, Duymaer van Twist, p. 107). |
166-167 |
Nu moesten er te Rangkas-Betoeng nog veel andere gebouwen warden opgericht: dit hing samen met het feit dat Rangkas-Betoeng nog maar kort de hoofdplaats van de afdeling Lebak was (zie hoofdstuk v, 6-7). Verandering van hoofdplaats bracht met zich mee dat er nieuwe gouvernementsgebouwen moesten komen. |
167-169 |
de ingenieurs...hadden opgaven gevraagd van de plaatselyke pryzen der arbeidsloonen en materialen: Multatuli geeft in deze passage, die loopt van r. 167-179, een korte samenvatting van zijn brief van 15 maart 1856, die hieronder volgt. De verzoeken van de ingenieurs zijn niet bewaard gebleven. Bedoeld moet zijn de in r. 191-192 genoemde brief van de directeur der openbare werken van 16 februari 1856. Uit een brief van Dekker aan Van Hemert van 5 maart 1856 (vw ix, 527-529) blijkt dat het ging om een prijsopgave van bepaalde houtwerken. |
169-172 |
Havelaar had... vroeger geschiedde: zie Dekkers brief van 5 maart 1856 (vw ix, 527-529). Hierin komt de volgende passage voor: ‘Bij uwe overlegging met den Regent behoort dus zonder terug zigt op wat vroeger geschiedde, zonder het volgen van eenigen “Sleur” indedaad gemoedelijk te worden nagegaan wat ten deze billijk is, vooral in verband met het arbeidsloon, de distantie van de kapplaats, het verlaten van anderen arbeid, enz. alles met het oog op de behoefte van den werkman.’ |
| |
| |
172 |
Toen Verbrugge aan dezen last had voldaan: blijkens r. 199-202 antwoordde Van Hemert op 8 maart 1856; deze brief is niet bewaard gebleven. |
174 |
Van dit verschil nu werd de reden gevraagd: zie r. 203-206; deze brief is niet bewaard gebleven. |
178-179 |
een afschrift van den brief die 't gevolg schynt van deze toezegging: bedoeld is Dekkers brief van 15 maart 1856 (r. 189-274); zie voor het document dat hieraan ten grondslag ligt vw ix, 561-564. |
191 |
Direkteur der Openbare-Werken: het departement van burgerlijke openbare werken was een van de departementen van algemeen bestuur die het administratief beheer in Indië voerden. Aan het hoofd van ieder departement stond een directeur (zie ook de annotatie bij v, 171-176). |
192 |
renvoieerde: ter hand stelde, ter behandeling. |
208 |
justificeeren: rechtvaardigen. |
231-232 |
zeer belangryke zaak, die thans by 't Gouvernment in overweging is: doelt op Dekkers aanklacht tegen de regent, van 24 februari 1856 (vw ix, 504-506). Op 29 februari hadden Brest van Kempen en Dekker elk voor zich de gouverneur-generaal ingeschakeld (vw ix, 521 en 523-527). Deze had half maart al wel advies ontvangen van de Raad van Indië (vw ix, 531-534), maar nog geen besluit genomen in deze kwestie. |
232-233 |
waarin gy eigenlyk ambtshalve behoorde betrokken te zyn: uit de vragen aan de controleur blijkt dat Verbrugge pas achteraf op de hoogte werd gesteld van Dekkers aanklacht tegen de regent, niet door Dekker zelf, maar door Brest van Kempen (vraag 20 en 21, vw ix, 588). |
235-236 |
uw rapport over de oorzaken van gebrek en hongersnood onder de bevolking: op 18 februari 1856 had Dekker de regent gevraagd of het juist was dat er mensen in zijn regentschap waren die gebrek leden en, zo ja, wat de oorzaak daarvan was. Diezelfde dag antwoordde de regent dat dit waar was, maar dat het om slechts weinig mensen ging. Als oorzaak zag hij dat die mensen ziek waren of dat hun oogst was mislukt. Om het probleem op te lossen zou de bevolking z.i. zoveel mogelijk tijd moeten krijgen om padi te planten (vw ix, 491-492). De dag daarna zond Dekker de antwoorden van de regent aan Van Hemert om advies (vw ix, 494-495). Dat kwam op 7 maart. De door de regent genoemde oorzaak ging naar zijn mening misschien voor enkele personen op, maar verklaarde niet de ‘algemeene schaarschte’. Die werd veroorzaakt doordat de bevolking gebruik moest maken van ongeschikte velden en met weinig overleg haar padi verkocht, soms daartoe gedwongen om de landrente te kunnen betalen. Het bestuur moest er op toezien dat ‘de velden behoorlijk worden beplant, de bevolking niet noodeloos met andere diensten worde belast wanneer de tijd daar is, dat de bosschen moeten worden gekapt en gebrand; de basis der landrenten niet te verhoogen en vooral den aanplant van 2e gewassen aan te moedigen’ (vw ix, 529-530). |
| |
| |
237-238 |
‘dit alles...zit dieper’: een soortgelijke aantekening van Dekker staat onder de bovenvermelde brief van Van Hemert (vw ix, 530). |
252n131 |
Kieswet: de grondwetsherziening van 1848 voerde een systeem van rechtstreekse verkiezingen voor de Tweede Kamer, de Provinciale Staten en de Gemeenteraden in. De vertegenwoordigers werden voortaan rechtstreeks per district gekozen door censuskiezers, meerderjarige kiezers die een bepaalde som in de directe belastingen betaalden. De algemene voorschriften uit de grondwet werden uitgewerkt in de kieswet van 4 juli 1850 (Stb. 1850, nr. 37).
Het bederf in den Staat (idee 286): in Over vrijen arbeid (1862) gebruikte Multatuli als motto een citaat uit Hamlet: ‘There is something rotten in the State of Denmark’. Sindsdien kwam hij regelmatig terug op de door hem geconstateerde ‘verrotting in de staat’. In Idee 286 constateerde hij dat Thorbecke zijn standpunt had overgenomen. Deze had n.l. in de Kamer gezegd ‘dat er sedert jaren een “contagium” heerste in de politiek van den Staat.’ Multatuli's reactie hierop luidde: ‘Inderdaad, Thorbecke, er heerst “contagium” in den Staat en de opgang die gy maakt, is daarvan 't doorslaand bewys’ (vw ii, 480 en 701).
thorbeckiaansch vod: zowel de grondwetsherziening als de kieswet kwamen tot stand onder verantwoordelijkheid van Thorbecke, resp. toen hij voorzitter van de grondwetscommissie was en toen hij leider was van het eerste ministerie Thorbecke (1849-1853). |
266 |
circonstance atténuante: verzachtende omstandigheid. |
268 |
slender: sleur. |
275-276 |
Het antwoord op dezen brief bezwaarde sommigen van Havelaars voorgangers: op 17 maart 1856 antwoordde Van Hemert dat de prijzen van de materialen voor ‘den opbouw der gevangenis alhier veel te gering zijn geweest en deze leveringen voor meer dan de helft uit onbeloonden arbeid van de bevolking hebben bestaan. -’ [...] ‘Even zoo is het gesteld met de betaalde arbeidsloonen daar die ook buiten verhouding hebben gestaan met den verrigten arbeid [...]’ (vw ix, 564-565). |
279 |
Ik ben in 't meedeelen van dezen brief den tyd vooruitgeloopen: de hier aangehaalde brief was van 15 maart 1856. De aanklacht tegen de regent, waarnaar in de brief wordt verwezen (r. 231-232), vond plaats op 24 februari 1856. Deze zaak komt eerst in hoofdstuk xviii uitvoeriger aan de orde. |
336 |
voorheerschen: overheersen (van Duits: ‘vorherrschen’). |
344-345 |
Hy meende dat er aan 't hoofd van de Kegeering een Gouverneur-generaal stand die Van bondgenoot wezen zou: de bedoelde gouverneur-generaal was Duymaer van Twist (gouverneur-generaal 1851-1856). Uit verschillende maatregelen die Van Twist tijdens zijn koloniaal bestuur nam, sprak een mentaliteit die nauw aansloot bij Dekkers opvattingen. Van Twist was van mening dat het belang van de kolonie niet duurzaam ondergeschikt gemaakt mocht worden aan dat van het moederland. Voor hem lag de prioriteit bij het ontwikkelen en beschaven van de Javaanse bevolking, de voordelen voor het moederland kwamen op de tweede plaats (hierover: Zwart, Duymaer van Twist, p. 67-135). |
| |
| |
381 |
‘goede trouw, den yver en de bekwaamheden’: vgl. de formulering in het benoemingsbesluit van Van Twist: ‘Willende voorzien in het beheer der nederlandsche oost-in-dische bezittingen [...], zoo is het, dat Wij, ons verlatende op de goede trouw, de kennis en den ijver van Mr. Albertus Jacob Duymaer van Twist [...] denzelven hebben benoemd tot Onzen Gouverneur Generaal over Nederlandsch-Indie [...].’ Het besluit, getekend door koning Willem iii en gedateerd op 27 februari 1851, werd gepubliceerd in de Javasche courant van 14 mei 1851. |
395n132 |
Ook hier alweer staat onze Grondwet alle verbetering in den weg. De koning mag...niets wezen: de grondwetsherziening van 1848 had de macht van de koning aanzienlijk beperkt. De koning was nu onschendbaar, de ministers dienden verantwoording af te leggen aan de volksvertegenwoordiging.
den nieuwen druk van ‘Specialiteiten’: in 1875 - het jaar waarin Multatuli deze noot in de vierde druk van Max Havelaar opnam - was uitgever Waltman begonnen met de herdruk van Duizend-en-eenige hoofdstukken over specialiteiten. Ook het titelblad, met het jaartal 1875, werd toen gedrukt. De herziening kostte Multatuli echter meer moeite en dus ook meer tijd dan hijzelf en de uitgever verwacht hadden. Eerst eind 1878 voltooide hij zijn werk. De tweede druk verscheen in 1879. Er zijn van dezelfde uitgave dus exemplaren met het jaartal ‘1875’ en met het jaartal ‘1879’. De nieuwe druk van Specialiteiten, waarnaar Multatuli in de vierde druk al verwees, kon door de lezers van die vierde druk op dat moment dus nog niet geraadpleegd worden.
Op welk hoofdstuk Multatuli doelt, is niet duidelijk. Koloniale kwesties komen in Specialiteiten wel aan de orde, maar slechts terloops. De benoeming van onbekwame figuren tot gouverneur-generaal hoort daar niet bij. Misschien had Multatuli in 1875 bepaalde ideeën over de herziening van Specialiteiten, die hij uiteindelijk niet uitwerkte. Misschien ook moet zijn verwijzing ruimer worden opgevat en doelde hij op zijn bezwaren tegen het parlementaire systeem, die in Specialiteiten breed worden uitgemeten. Door het destijds geldende kiesstelsel en door het kritiekloos betitelen als ‘Specialiteit’ van bepaalde personen wordt de kwaliteit van de volksvertegenwoordiging, aldus Multatuli, ernstig bedreigd. Van Twist wordt een enkele maal met name genoemd, en wel als specialiteit in volslagen onbekwaamheid. |
404 |
‘oudgasten’: mensen die lange tijd in Indië gewoond en gewerkt hebben. |
405-406 |
Raad van Indie: adviserend lichaam, dat de gouverneur-generaal ter zijde stond (zie de annotatie bij iv, 261n5). |
406 |
Algemeene Sekretarie: bureau dat de gouverneur-generaal ter zijde stond (zie de annotatie bij xii, 306-309). |
412-414 |
dat de zieke, die...stikken zou aan een mug, later...kemels zal verdragen: vgl. Mattheus 23:24: ‘Gij blinde leidslieden, die de mug uitzijgt, en den kernel doorzwelgt.’ |
414-415 |
‘geschenken aanneemt, niet met het doel zich te verryken’: citaat uit het in r. 422133 genoemde ontslagbesluit; zie de daarbij horende annotatie. |
| |
| |
422133 |
Zekere kontroleur Bauer...Besluit zelf: het ontslagbesluit stond in de Javasche courant van 26 november 1851. De tekst ervan luidde als volgt: ‘ontzet: Uit zijne betrekking, de kontroleur der eerste-klasse bij de landelijke inkomsten en kultures F.G. Bauer, uit-hoofde van het aannemen van geschenken en het vorderen van diensten, hoezeer niet strekkende om zich te verrijken, echter in strijd met de publicatie van 6 November 1834 (Staatsblad no. 52).’
Van Twist die gezworen had ‘de bescherming van den Inlander als z'n eersten plicht te beschouwen’: deze zinsnede komt niet voor in de eed van de gouverneur-generaal. In het laatste artikel van die eed staat wel: Ik zweer dat ‘ik het Reglement op het beleid der Regering en de verdere algemeene of bijzondere instructien en bevelen, mij door of van wege den Koning gegeven, zal naarkomen [sic] [...]’ (Regeringsreglement 1836, art. 30, afgedrukt in Mijer, Verzameling van instructien, p. 497-524). Dit reglement was geldig in de tijd dat Van Twist aantrad als gouverneur-generaal. In dat reglement uit 1836 komt een artikel voor dat handelt over het belang van de bevolking: ‘De Inlandsche bevolking geniet de bijzondere bescherming der Regering [...]’ (art. 98). Gezien Multatuli's formulering is het waarschijnlijk dat hij niet doelt op dit, maar op een soortgelijk artikel uit het Regeringsreglement van 1854: ‘De bescherming der inlandsche bevolking tegen willekeur, van wien ook, is een der gewigtigste pligten van den Gouverneur-Generaal. [...]’ Dit reglement trad echter eerst kort voor het aftreden van Van Twist als gouverneur-generaal in werking (Ind. Stb. 1855, nr. 2; art. 55).
't grondbezittend lidmaatschap in de Eerste-Kamer: Van Twist was in de jaren 1865-1881 lid van de Eerste Kamer. Multatuli's formulering suggereert dat men, om lid van de Eerste Kamer te kunnen worden, grondeigenaar zou moeten zijn. De kieswet van 1850 (zie de annotatie bij r. 252n131) stelde dit echter niet als voorwaarde. Wel diende men te behoren tot de hoogst aangeslagenen in de directe belasting. Daarvan vormde de grondbelasting - een last op de bebouwde en onbebouwde grond, in evenredigheid met de geschatte waarde van het perceel, te betalen door de eigenaar van die grond - een belangrijk onderdeel.
de door hemzelf afgeschafte wyze van werving voor 't indisch leger / De brave man meende dat zy ‘den toets der zedelykheid niet kon doorstaan’: doelt op het gouvernementsbesluit van 9 april 1852, waarin Van Twist schreef dat hij vernomen had dat de werving ‘gemeenlijk plaats had door middel van kunstgrepen, welke den toets der zedelijkheid niet kunnen doorstaan, en zelfs van zoogenaamde speelhuizen, waar de openbare verordeningen op de dobbelspelen overtreden worden.’ Hij schreef daarom voor dat ‘Kunstgrepen, welke ook, om den inlander tot een engagement te brengen, zijn verboden’ (vw xiv, 314; de volledige tekst van het besluit van 9 april 1852 in vw xiv, 314-319).
wèl kon 't den ‘toets der zedelykheid’...doorstaan, deze wyze van werving weer intevoeren: Multatuli refereert hier aan het geheim gouvernementsbesluit van 16 februari 1856 (Algemeen Rijksarchief, Ministerie van koloniën, O.I. besluiten geheim, Inventarisnummer 9116; met dank aan F.A. Verhoeve, die deze gegevens verschafte). Hierin werd o.m. besloten het ‘militair departement te magtigen, om met de werving van inlanders boven kompleet voorttegaan [...]’ en de ‘hoofden van gewestelijk bestuur bekend te maken met de groote behoefte aan inlandsche soldaten; met uitnoodiging om derzelver werving bevorderlijk te zijn met alle hun ten dienste staande geoorloofde middelen’.
Het besluit van 1856 ging niet in op de middelen die bij de werving van inlandse soldaten gebruikt mochten worden. Wat dat betreft bleven de voorschriften uit |
| |
| |
|
het besluit van 1852 geldig. Multatuli vergiste zich dus toen hij schreef dat Van Twist de eerder door hemzelf afgeschafte wijze van werving weer had ingevoerd. Dekker was op de hoogte van de inhoud van het geheim besluit van 1856, omdat hij - toen het besluit in extract werd rondgestuurd aan de hoofden van gewestelijk bestuur - nog assistent-resident van Lebak was. Ook toen al bestond er bij hem onduidelijkheid over de vraag welke middelen geoorloofd waren. Dit blijkt uit een mededeling van Jonckbloet (Multatuli, p. 52), die de volgende aantekening van Dekker bij het besluit van 1856 uitgaf: ‘Voorloopig gedeponeerd in de meening dat ik niet zeer lang deze afdeeling zal besturen en dus de mededeeling aan den Regent uitgesteld tot een opvolger op zich zal durven nemen den Regent ten dezen voor te schrijven wat “geoorloofde middelen zijn.”
In geval mijne overplaatsing of aflossing niet spoedig plaats vindt de vraag rigten tot den Resident van Bantam.
Het denkbeeld van oorbaarheid is zeer subjectief...Als spelen en dobbelen en tot schuld uitlokken een “geoorloofd middel” is, - verklaar ik daartoe de hand niet te willen leenen.
Zoo neen, welke middelen zijn dan wel geoorloofd? Ik voor mij heb daartoe instructies noodig; doch wellicht zal mijn vervanger ten dezen beter dan ik weten wat hem te doen staat.’
Voor den tienden maal sommeer ik den ‘Oud-officier van 't Indisch leger’ die in de N. Rott. Cour. deze bewering 'n ‘onwaarheid’ noemde, z'n laster intetrekken: in de src van 2 januari 1871 was een ingezonden stuk van een ‘Oud Officier van het O.-I. Leger’ verschenen. Deze was ‘verbaasd den Gouverneur Generaal Duymaer van Twist beschuldigd te zien van een misbruik te hebben ingevoerd, dat hij in tegendeel heeft afgeschaft.’ Omdat de oud-officier vermoedde dat Duymaer van Twist Multatuli's bewering niet zou tegenspreken, nam hij die taak op zich, ‘door de eenvoudige vermelding van de bevelen door den heer D.v.T. ter zake gegeven, waaruit elke onpartijdige zelf eene conclusie kan nemen, en zien hoe de waarheidsliefde van multatuli is’ (vw xiv, 314). Hierop volgde de tekst van het gouvernementsbesluit van 9 april 1852.
Op 12 januari 1871 schreef Dekker aan H.H. Huisman, een bevriende geestverwant: ‘Als 't u schikt, schryf dan [...] een korte vraag of die Oud-officier die my in de R Courant van den 2 van onwaarheid beticht, in zyn regt is? Gy Sentot, verlangt dit te weten. Tot nog toe hebt gy opgemerkt dat ieder zich heel voorzigtig onthield my een dementi te geven, en 't zou u dus bedroeven nu te ontwaren dat ik gelogen en dus in dit geval gelasterd had? In den naam der billykheid die men ook D.v.T. schuldig is sommeert gy my om op de aanklagt van dien Oud-officier te antwoorden, om Uw vertrouwen in my niet te verliezen. &c&c’ -’ (vw xiv, 360-361). Huisman ging op dit verzoek in. Onder het pseudoniem Sentot schreef hij de verlangde sommatie, waarbij hij vrijwel dezelfde bewoordingen gebruikte als Multatuli in zijn brief van 12 januari 1871. Multatuli's antwoord verscheen op 20 januari 1871 in Het noorden, nadat het door de nrc was geweigerd. Hierin herhaalde hij dat Van Twist tijdens Dekkers verblijf in Lebak het besluit van 9 april 1852 had ingetrokken. Hij merkte bovendien op dat dit gebeurd was bij geheim besluit, terwijl de afschaffing was geschied in een publiek document.
een der Noten op Idee 534: hierin kwam Multatuli terug op de geheime intrekking van het indertijd publiek gegeven voorschrift omtrent de werving van inlandse soldaten (vw iii, 441). |
| |
| |
431 |
Figaro: beroemde creatie van Pierre-Augustin Caron de Beaumarchais (1732-1799), hoofdfiguur in diens toneelstukken Le barbier de Séville (1775), Le mariage de Figaro (1784) en La mère coupable (1792), vervulde de rol van gewiekste tussenpersoon, maar bezat ook tragische kanten. Operabewerkingen van Mozart (Le nozze di Figaro, 1786) en Rossini (Il barbiere di Seviglia, 1816) hadden het personage nog groter bekendheid gegeven. Mogelijk doelt Multatuli niet op dit personage, maar op het satirische blad van die naam, dat opgericht was in 1854.
Polichinel: oorspronkelijk een van de figuren uit het Italiaanse volkstoneel, Janklaassenfiguur, berucht wegens zijn bijtende spot. |
443-444 |
Horatius' justum ac tenacem: vgl.: ‘Justum et tenacem propositi virum’ (Horatius, Carmina 3, 3, 1): een rechtvaardig en vasthoudend man. |
463 |
in animâ vili: bij een lager wezen. |
|
|