| |
| |
| |
Hoofdstuk XVI
1-3 |
Havelaar ontving een brief van den Regent van Tjanjor...: de vertaling van deze in het Maleis geschreven brief in vw ix, 499. In deze brief van 23 februari 1856 kondigde de regent van Tjanjor aan dat hij op 28 februari in Rangkas-Betoeng dacht te arriveren. |
5 |
Tjanjorsche Tommongong: bedoeld is Radhen Adhipatti Aria Koesoema Ningrat (zie ook viii, 446-448 met de daarbij behorende annotatie). |
29-30 |
het distrikt Parang-Koedjang, waar des Regents schoonzoon Hoofd was: n.l. Radhen Wiera Koesoema; zie over hem vii, 93, viii, 248-249, 249n62 met bijbehorende annotaties. |
62n134 |
Zie voor de ‘Staat van gestolen buffels’ in de Minnebrieven vw ii, 127-128. Het document waarop deze lijst is gebaseerd in vw ix, 552-553; zie ook de annotatie bij iv, 269n7. Op de lijst van gestolen buffels in de Minnebrieven komt de naam ‘Sadjiah’ voor, afkomstig uit de dessa ‘Sanggir’ (Badoer), van wie één buffel was genomen (vw ii, 127). De naam van het dorp ‘Tjipoeroet’ staat op p. 128. |
65-67 |
dat ik in-staat ben...zyn afgenomen: de lijst van gestolen buffels in de Minnebrieven telt 32 namen. Volgens de titel van de lijst ging het om de buffels die ‘in de maand Februari 1856 aan de bevolking van één district’ waren afgenomen (vw ii, 127). |
71 |
vyf zoodanige distrikten: behalve Parang-Koedjang waren dat: Waroeng-Goenoeng, Lebak, Sadjirah en Tjilangkahan. |
79-80 |
veertig tot zestig palen: d.w.z. 60 tot 90 km. Een ‘paal’ telde op Java ruim 1500 m. |
114-123 |
De westelyke residentien...worden geacht niet tot eigenlyk Java te behooren...Engelschman van den Hollander: de Soendanezen, die in allerlei opzichten sterk verschilden van de bewoners van midden- en oost-Java, beschouwden zich als de oorspronkelijke bewoners van Java. Zie ook hoofdstuk viii, 254-256, 256n63 met bijbehorende annotatie. |
121n136 |
Orang (mens) Goenong (berg): in brede zin de benaming voor in het gebergte wonende stammen, in beperkte zin het Maleise woord voor ‘Soendanees’. ‘Orang alifoeroe’ betekende in het Maleis dat op de Molukken gesproken werd ‘bovenlander, binnenlander’. |
130-132 |
Namen van leden van volksstammen uit de Indische archipel, resp. (vooral) voorkomend in Sumatra (Maleier en Battah), de Molukken (Amboinees en Alfoer), Timor (Timorees), Borneo (Dajak) en Celebes (Boegie en Makassaar). Op Timor en Borneo na was Dekker in al deze streken geweest. |
135-136 |
personen die hun kennis der indische zaken opdeden te Batavia of te Buitenzorg: d.w.z. in de hoofdplaats van Nederlands-Indië, waar het gouvernement zetelde en waar o.a. de departementen van algemeen bestuur en de Raad van Indië gevestigd waren òf in de plaats waar het buitenverblijf van de gouverneur-generaal was. |
| |
| |
137-140 |
den moed waarmee, by-voorbeeld een gewezen Gouverneur-generaal, in de Kamer der Volksvertegenwoordiging, gewicht tracht bytezetten aan zyn woorden door voorgewende aanspraak op plaatselyke kennis en ondervinding: toespeling op Duymaer van Twist, die in de jaren 1858-1862 deel uitmaakte van de Tweede Kamer en daar o.m. als koloniaal deskundige optrad. Van Twist was, behalve als gouverneur-generaal (1851-1856), nooit in Indië geweest. Zie ook de annotaties bij r. 180-181 en r. 205-212. |
167-168 |
gezet onderzoek: een onderzoek dat blijk geeft van bezadigdheid. |
173-174 |
‘die in Indie een zoo gewichtige betrekking heeft bekleed’: citaat of parafrase van een gebruikelijke wijze van spreken? |
180-181 |
specialiteit aan 't hoofd van zyn Ministerie van Kolonien: bedoeld is J.J. Rochussen, van 1845-1851 gouverneur-generaal en van 1858-1861 minister van koloniën. Ook Rochussen was, behalve als gouverneur-generaal, niet in Indië geweest. Vgl. verder de lezing van deze passage in het manuscript. Multatuli schreef oorspronkelijk: ‘den gewezen’ gouverneur generaal plaatste aan het hoofd van zijn ministerie van Kolonien’. Van Lennep maakte hiervan: ‘de specialiteit plaatste aan het hoofd van zijn ministerie van Kolonien’ (zie het variantenapparaat, p. 391). |
200-201 |
‘herinnering aan een zóóveeljarig verblyf in die gewesten’: citaat, parafrase van een gemeenplaats of toespeling op een gangbare titel van Indische mémoires? |
205-212 |
Er zyn personen die byna even zooveel tyd in Nederlandsch-Indie doorbrachten...iemand die tot deze soort van specialiteiten behoorde: toespeling op Charles Ferdinand Pahud (1803-1873; gouverneur-generaal 1856-1861). Pahud had, in tegenstelling tot de twee eerder genoemde gouverneurs-generaal Van Twist en Rochussen, wel een groot aantal jaren in Indië doorgebracht voor hij tot gouverneur-generaal werd benoemd, n.l. van 1823 tot 1847. Hij maakte toen echter geen deel uit van het zogenaamde bestuur ter plaatse, zoals (assistent-)residenten en controleurs, maar was de meeste tijd verbonden aan het Indische bestuur (de Indische regering en de departementen van algemeen bestuur). |
212n137 |
de meerendeels zoo onjuiste begrippen over bevoegdheid in 't algemeen...Ik verwys naar den laatsten druk der ‘Specialiteiten’: zie voor ‘den laatsten druk’ van Specialiteiten de annotatie bij hoofdstuk xv, r. 395n132. Benoeming van (een bepaald soort van) specialiteiten tot gouverneur-generaal of tot een andere aanzienlijke functie in de koloniën komt in Specialiteiten niet aan de orde. Wel handelen de in de nieuwe druk toegevoegde hoofdstukken mvii, mxi en mxii over het begrip bevoegdheid in het algemeen en over de vraag wie gerechtigd zijn een oordeel over bevoegdheid uit te spreken. Volgens Multatuli is bevoegdheid een fictie, een ‘gemakshalve als wáár aangenomen maar onbewezen en vaak onjuiste stelling’ (vw v, 539). De ‘opgedrongen bevoegdheid’ begint voor een kind met zijn ouders en eindigt, als het is opgegroeid, met het bestuur van stad en land. Men moet dan ook nooit zonder meer aannemen dat iemand bevoegd is, maar steeds de zogenaamde specialiteiten kritisch beoordelen. Ook leken zijn daartoe in staat, mits zij hun gezond verstand gebruiken. |
| |
| |
231-234 |
dat Havelaar in zyn moeielyken plicht meende te kunnen steunen op de hulp van den Gouverneur-generaal...de rust in Nederland was naby: heeft betrekking op Duymaer van Twist (zie hoofdstuk xv, 344-345 met annotatie). Van Twist droeg zijn functie op 22 mei 1856 over aan Pahud. De kwestie-Lebak speelde zich af tussen 22 januari 1856, de dag waarop Dekker zijn ambt aanvaardde, en 4 april 1856, de dagtekening van Dekkers ontslagbrief. |
264-265 |
wezens die gelyke beweging hebben als wy: vgl. Handelingen 14:15: ‘[...] Mannen, waarom doet gij deze dingen? Wij zijn ook mensen van gelijke bewegingen als gij [...] |
285 |
blokgevangenis: gevangenis, waarin de gevangene een blok (een zwaar houten straftuig) aan been of hals krijgt aangelegd, zodat bewegen vrijwel onmogelijk is. |
310 |
solitairspelletje: spel voor één persoon, bestaande uit een bord waarop rijen pinnen in gaatjes zijn gestoken die men op zo'n manier elkaar moet laten slaan, dat er uiteindelijk één pennetje overblijft. |
314 |
opgebracht worden: opgevoed worden. |
365-366 |
de geschiedenis van Loth: vgl. Genesis 19, waarin beschreven wordt hoe Lot met zijn vrouw en twee dochters als enigen ontkomen aan de verwoesting van Sodom en Gomorra. Lots vrouw, die tegen het gebod in omziet naar de verwoeste stad, wordt veranderd in een zoutpilaar. De dochters van Lot, bevreesd dat hun geslacht zal uitsterven, geven hun vader wijn te drinken en laten zich door hem bevruchten. Beide vrouwen baren een zoon. |
381-383 |
een fransch liedje...van Béranger...waarin een arme oude bedelaarster beklaagd wordt, die in haar jeugd op een theater zong: ‘La pauvre femme’ van Pierre-Jean de Béranger (zie de annotatie bij iv, 209). Het versje gaat over een oude, blinde bedelares, die in haar jonge jaren een gevierd zangeres was en toen veel goed heeft gedaan (J.-P. de Béranger, Oeuvres complètes. Contenant les dix chansons nouvelles. Paris, 1850, p. 587-588). |
389 |
doophek: hek dat in protestantse kerken de ruimte afsluit waarbinnen de doop plaatsheeft. Hier gebruikt voor de ruimte, die door dat hek omsloten wordt, het zogeheten ‘doophuis’. |
396-397 |
Frits zyn hart te zien verharden, even als Pharao: vgl. Exodus 11:9-10: ‘De Heere dan had tot Mozes gesproken: Faraö zal naar ulieden niet horen, opdat Mijn wonderen in Egypteland vermenigvuldigd worden. En Mozes en Aäron hebben al deze wonderen gedaan voor Faraö's aangezicht; doch de Heere verhardde Faraö's hart, dat hij de kinderen Israëls uit zijn land niet trekken liet.’ Hiermee besluit het verhaal over de weigering van Farao het volk Israël uit Egypte te laten vertrekken (Exodus 7-11). Ook de negen plagen die God over Egypte laat komen, brengen hem daarvan niet terug. Pas bij de bedreiging met de tiende plaag liet Farao de Israëlieten gaan. |
| |
| |
408-409 |
aftezien van de wysheid...der wysheids Gods: vgl. o.m. 1 Korinthe 1:25: ‘Want het dwaze Gods is wijzer dan de mensen [...].’ En ook 1 Korinthe 3:18-19: ‘Niemand bedriege zichzelven. Zo iemand onder u dunkt, dat hij wijs is in deze wereld, die worde dwaas, opdat hij wijs moge worden. Want de wijsheid dezer wereld is dwaasheid bij God [...].’ |
410 |
het brood des eeuwigen levens: vgl. o.m. Johannes 6:51: ‘Ik ben dat levende Brood, dat uit den Hemel nedergedaald is; zo iemand van dit Brood eet, die zal in der eeuwigheid leven [...].’ |
411-412 |
Satan, die met zyn engelen het vuur bewoont, dat hem bereid is tot in eeuwigheid: vgl. Mattheus 25:41: ‘[...] het eeuwige vuur, hetwelk den duivel en zijn engelen bereid is.’ |
414-415 |
hoor en zie wat de Heer u geeft le zien en te hooren door myn mond: vgl. o.m. Jeremia 1:9: ‘En de Heere stak Zijn hand uit, en roerde mijn mond aan; en de Heere zeide tot mij: Zie, Ik geef Mijn woorden in uw mond.’ |
416-418 |
Zie Stefanus...zyn tong psalmzingt: zie Handelingen 7:54-60, waarin beschreven wordt hoe Stefanus wegens zijn geloof in Christus wordt gestenigd.
hoe nog zyn blik ten hemel is gericht: vgl. Handelingen 7:55: ‘Maar hij, vol zijnde des Heiligen Geestes, en de ogen houdende naar den hemel, zag de heerlijkheid Gods, en Jezus, staande ter rechterhand Gods.’
hoe nog zyn tong psalmzingt: vgl. Handelingen 7:59-60: ‘En zij stenigden Stefanus, aanroepende en zeggende: Heere Jezus, ontvang mijn geest. En vallende op de knieën, riep hij met grote stem: Heere, reken hun deze zonde niet toe! En als hij dat gezegd had, ontsliep hij.’ |
421-422 |
hy is een yverig dienstknecht, en laat niet af van den arbeid: vermoedelijk een toespeling op de gelijkenis der talenten (Mattheus 25:14-30). Een heer, die lange tijd afwezig zal zijn, geeft zijn drie dienstknechten elk een aantal talenten. Twee van hen handelen daarmee en verdubbelen hun aantal talenten; de derde begraaft zijn talent. Als de heer weerkeert, prijst hij de eerste twee, die hij ‘goede en getrouwe’ dienstknechten noemt; de derde echter, de ‘boze en luie dienstknecht’, wordt verstoten. |
425 |
de bokken aan de linkerzyde: vgl. Mattheus 25:33: ‘En Hij zal de schapen tot Zijn rechterhand zetten, maar de bokken tot Zijn linkerhand’. En: Mattheus 25:41: ‘Dan zal Hij zeggen ook tot degenen, die ter linkerhand zijn: Gaat weg van Mij, gij vervloekten, in het eeuwige vuur, hetwelk den duivel en zijn engelen bereid is.’ |
430n139 |
Zie voor de, door Van Lennep geschrapte, vragen van Frits het variantenapparaat, p. 396-397.
was zeer in z'n schik als men hem zeide dat-i op dien oppervlakkigen denker geleek: Multatuli doelt hier op een artikel van Huet over Van Lennep uit 1864, waarin deze de bedoelde vergelijking maakt. Bepaalde passages uit Van Lenneps werk, met ‘ondeugendheden van eene bijzondere soort’, noemde hij ‘goed voltairiaansch’. De uitspraak waarmee Voltaire ooit zichzelf had gekarakteriseerd, was volgens Huet ook van toepassing op Van Lennep: ‘je suis comme les petits ruisseaux |
| |
| |
|
[beekjes, akv], ils sont clairs parce qu'ils sont peu profonds.’ (Busken Huet, Fantasien en kritieken ii, p. 12-13 en p. 29).
beliebige: willekeurige. |
437 |
dat rechtzinnigheid tot rykdom voert: vgl. o.m. Spreuken 22:4: ‘Het loon der nederigheid, met de vreze des Heeren, is rijkdom, en eer, en leven.’ |
448-449 |
uit de massa van een jood die fout was: uit de boedel van een failliet verklaarde jood. |
450 |
Gods onnaspeurlyke wegen: vgl. Romeinen 11:33: ‘O diepte des rijkdoms, beide der wijsheid en der kennis Gods, hoe ondoorzoekelijk zijn Zijn oordelen, en onnaspeurlijk Zijn wegen!’ |
450-451 |
dertig millioen zuiver gewonnen: vgl. de staatsinkomsten over 1858. De koloniale bijdragen bedroegen één derde van het staatsbudget, te weten f 30.200.000 (Sötemann, Structuur 1, p. 19). |
455 |
vinger Gods: vgl. o.m. Exodus 8:19, een passage in het verhaal over de plagen van Egypte: ‘Toen zeiden de tovenaars tot Faraö: Dit is de vinger Gods! [...].’ |
458-459 |
‘bidt en werkt’: vgl. de spreuk der Benedictijnen: ora et labora. |
461-462 |
als by Gods juk zacht noemt! Hoe licht wordt de last gemaakt: zie Mattheus 11:30: ‘Want Mijn juk is zacht, en Mijn last is licht.’ |
476-477 |
Frits zegt: brug, maar wat van steen is zonder een wip, noem ik, sluis: Droogstoppel sluit hier aan bij een oud Amsterdams gebruik om een gewelfde stenen brug ‘sluis’ te noemen.
wip: ophaalmechanisme van een ophaalbrug. |
476n140 |
Naar aanleiding van het gebruiken van sluis voor steenen brug houdt Multatuli een betoog over het verwisselen van de benamingen van 't contenant en 't contenu. Het woord sluis zou naar zijn zeggen oorspronkelijk niet alleen ‘waterkering’ hebben betekend. Inderdaad kon sluis in het middelnederlands ook staan voor: ‘het door een waterkering tegengehouden water’. Iets dergelijks zou het geval zijn met de woorden gracht en wal, dyk, dam, tuin en gaarde. Wat betreft dijk en tuin kan dit bevestigd worden. Het woord dijk betekende in het middelnederlands niet alleen ‘aarden wal’, maar ook ‘poel’ of ‘vijver’; tuin stond, eveneens in het middelnederlands, voor ‘omheining’, maar ook voor ‘de daardoor afgesloten ruimte’.
Over het woord wal merkt Multatuli nog op dat men in de uitdrukking ‘iets in de wal werpen’ terugkeert naar de oorspronkelijke betekenis van het woord, n.l. ‘water’. Hij ondersteunt deze bewering door te verwijzen naar de woorden ‘walvis’, ‘narwal’ en ‘walrus’. ‘Wal’ komt echter van het Latijnse ‘vallum’, verdedigingswal. De etymologie van ‘walvis’ is onzeker. In het middelnederlands kwam ook ‘wal’ voor, zonder het oneigenlijke ‘vis’. Het is misschien verwant met het Latijnse ‘squalus’, geschubd. Voor de tweede lettergreep in ‘narwal’ (walvisachtig zoogdier) en de eerste in ‘walrus’ (zoogdier) geldt hetzelfde. De laatste lettergreep in ‘walrus’ hangt samen met het Skandinavische ‘hross’, paard.
Volgens Multatuli komt het woord ‘sluis’ van den met zooveel nakroost gezegenden |
| |
| |
|
wortel kl of sl en ter adstructie verwijst hij naar de vijfde bundel Ideën (in D4 stond: ‘blzz. 294 vlgg. en 340 vlgg. van den vn bundel Ideen’). De eerste verwijzing is naar Idee 701 (in de nieuwe nummering: 1062), onderdeel van de geschiedenis van Wouter, waarin gesproken wordt over de oorsprong van de taal, de Natuur. Een oom van de kinderen Holsma leert hen dat ze, als ze de taal willen bestuderen, terug moeten gaan tot de tijd dat ze nog niet geschreven werd. Als voorbeeld noemt hij het geluid dat een kip maakt als zij haar kuikentjes roept. Dat is een geluid ‘waarin de medeklinkers l en k 'n hoofdrol speelden, verbonden door de zogenaamde stomme e die eigenlyk 'n halve o, u, ö of eu is, en die we ook soms trachten voor te stellen door i of ij, y, doch altyd onvolkomen: g.brekk.gl.k.’ (vw vi, 641). De volgorde van de l en k doet volgens de oom niet ter zake. Uit deze, uit het kippenhok afkomstige, klanken ontstonden talloze woorden in verschillende talen: lokken, kakelen, kallen, geluk enzovoort. In de tweede verwijzing (Idee 703; nieuwe nummering: 1064) is niet langer de oom van de kinderen Holsma, maar Multatuli zelf aan het woord. Hij zet de eerder begonnen gedachtengang voort en geeft een opsomming van zeer uiteenlopende namen en woorden die oppervlakkig bezien geen enkele verwantschap vertonen, maar toch een gemeenschappelijke oorsprong hebben, n.l. de uit de natuur afkomstige klanken. Dat de wortel kl het begrip ‘roepen’ tot uitdrukking bracht, illustreert Multatuli met het voorbeeld van de kip die haar kleintjes lokt. Over het verband met de begrippen ‘
sluiten’ en ‘heerschap’ gaat hij, althans in Ideën v, niet verder in.
Het woord zyl (middelnederlands: sile, siel) betekent ‘waterlozing’, ‘uitwateringssluis, soms tevens schutsluis’. |
495 |
den triolet: een moeilijker opgave dan het overhouden van één pinnetje in het solitairspel (zie de annotatie bij r. 310) is het overhouden van een bepaalde, door pinnen gevormde, figuur. Welke vorm de triolet precies had, is onduidelijk; althans, er worden verschillende oplossingen voor gegeven. |
511-512 |
toen dus in 1848 sommigen ons trachtten wys te maken dat in den Hang niet alles was zoo als 't behoorde: het revolutiejaar 1848 bracht ook in Nederland enige onrust. Er waren relletjes in Amsterdam en Den Haag. Onder druk van de ontwikkelingen, ook in het buitenland, veranderde koning Willem ii in korte tijd van conservatief in liberaal. De grondwetswijziging van 1848 maakte Nederland tot een constitutionele monarchie |
515 |
‘schep vreugd’: afkorting van ‘Schep vreugd’ in 't leven’, een bekende wijsaanduiding. Wordt in het Nederlands Volkslied Archief van het P.J. Meertens-Instituut geïdentificeerd met ‘Freut euch des Lebens’. Dit was een ‘Rundgesang’ uit 1793 van de Zwitserse dichter J.M. Usteri (Usteri, Dichtungen 1, Abt. Vermischte Gedichte, p. 3-5). Als componist wordt de Zwitser H.G. Nägeli genoemd. |
|
|