| |
| |
| |
Hoofdstuk XIV
3-5 |
Men zegt dat een geheim artikel in het traktaat van 1824, ons jegens de Engelschen de verplichting oplegt, de rivier van Singkel niet te overschryden: in het Traktaat van Londen (1824) waren Engeland en Nederland overeen gekomen dat Nederland de vrije hand zou krijgen op Sumatra, maar dat het de onafhankelijkheid van Atjeh, een sultanaat in de uiterste noordhoek van Sumatra, zou eerbiedigen. De laatste bepaling stond niet in het Traktaat zelf, maar in de niet gepubliceerde ‘Notes’ die aan de tekst waren toegevoegd (zie ook xi, 487n93 met de bijbehorende annotatie). Ten zuiden grensde Atjeh aan Singkel, een rijkje dat in 1840 door Nederland bezet werd. De rivier van Singkel werd als natuurlijke grens tussen Atjeh en Singkel en daarmee van de Nederlandse invloedssfeer gezien (De Stuers, Vestiging ii, p. 122). |
6 |
met een faux-air Napoléon: ten onrechte een houding aannemend of hij Napoleon was. |
8-12 |
Ik moet aan 't bestaan van dat geheim artikel wel gelooven...onder nederlandsche souvereineteit zyn gebracht: Troemon en Analaboe waren rijkjes aan de noordwestkust van Sumatra, door de levendige handel in dat artikel ook wel de ‘peperkust’ genoemd; beide rijkjes maakten destijds deel uit van Atjeh. |
14-15 |
Het stelen van een landschap zal altyd makkelyker blyven dan van een molen: toespeling op het gedicht ‘Le meunier de Sans-souci. Anecdote’ van François Guillaume Jean Stanislas Andrieux (1759-1833), waarin verhaald wordt hoe Frederik ii van Pruisen aanvankelijk tracht een molenaar zijn molen te ontnemen, maar daar ten slotte van afziet, terwijl hij aan de andere kant grote delen van Europa veroverd had. Dekker maakte in 1838 een vertaling van dit gedicht. De slotregel ‘On respecte un moulin; on vole une province’ zette hij om tot ‘Zie, een landschap wordt gestolen/En een molen blijft gespaard!’ (F.G.J.S. Andrieux, Poésies. Bruxelles, 1829, p. 31-34; Multatuli, Gedichten, ed. Blom, p. 17-20). |
19n107 |
Bij het Sumatratraktaat van 1871 - dus niet, zoals Multatuli schreef, van 1873 - verviel de bepaling dat Nederland Atjehs onafhankelijkheid moest respecteren. Twee jaar later, op 26 maart 1873, verklaarde Nederland Atjeh de oorlog.
in 1842: n.l. toen Dekker bestuursambtenaar aan de Westkust van Sumatra werd. |
20-25 |
hy richtte zyn veroveraarsblikken niet Noord- maar Oostwaarts...de Atjinezen zelf waren er toch niet meer: Nederland trachtte in de jaren dertig van de vorige eeuw ook de Battahlanden - een uitgestrekt gebied in het noordelijk deel van Sumatra - onder zijn gezag te brengen. In 1837-1838 slaagde men erin het verzet, dat - mede onder invloed van het Islamitische Atjeh - sterk religieus getint was, definitief te breken. Er kwam toen een assistent-resident van Mandhéling en Ankola. |
27-29 |
er werden nederlandsche beambten en nederlandsche garnizoenen gezonden naar Bila en Pertibie, welke posten...later weer ontruimd zijn: Pertibie: naam van de oostelijke Battahlanden. Bila: landschap aan de Oostkust van Sumatra, deel uitmakend van Pertibie. Het hele gebied was in 1838 bezet. In Bila werd een sterkte gevestigd, bestaande uit 75 man. Deze werd, evenals de in Pertibie gevestigde post, ingetrokken bij de ontruiming van de oostkust in 1843. |
| |
| |
30n108 |
De later tot Gouverneur-Generaal benoemde Mr P. Merkus: Mr. Pieter Merkus (1787-1844). Kwam in 1839 - hij was toen Raad van Indië - als regeringscommissaris naar Sumatra om daar de civiele aangelegenheden te regelen. In 1840 werd hij - na de dood van gouverneur-generaal De Eerens - vice-president van de Raad van Indië, met de bepaling dat hij de functie van gouverneur-generaal zou waarnemen. In 1842 volgde zijn definitieve benoeming. |
39 |
ontblooten van: terugtrekken van de troepen uit. |
42n109 |
maleische overweldigers: er bestonden verschillende theorieën over de herkomst van de Maleiers. Volgens de ene richting zou Sumatra het stamland zijn; van daaruit zouden de Maleiers naar Malakka en verdere streken zijn overgestoken. Volgens de andere richting, waarbij Multatuli zich heeft aangesloten, zouden ze zich pas later op Sumatra gevestigd hebben. |
46-47 |
Nu was de kontroleur die vóór my de afdeeling Natal bestuurde, de schoonzoon van den adsistent-resident in de Battahlanden: Dekkers voorganger in Natal, Van Meerten, was in 1840-1843 controleur der 1ste klasse van Natal (Almanak Ned.-Ind. 1840, p. 60; 1841, p. 62; 1842, p. 62; 1843, p. 66). In zijn Dienststaat zijn geen gegevens over deze periode opgenomen. Zie verder over Van Meerten de annotatie bij xii, 29-30. De adsistent-resident in de Battahlanden (ook wel: van Mandhéling en Ankola, zie r. 20-25) was Thomas Alexander Christiaan van Kervel (? -1863?); hij vervulde deze functie van 1840 tot 1842.
In 1841 trouwde Van Meerten met Van Kervels dochter Jacoba Carolina (Almanak Ned.-Ind. 1842, p. 251). |
46-298 |
In de hierna volgende passage, die loopt tot r. 298, komt de zogenaamde Si Pamaga-zaak aan de orde. Volgens de lezing in Max Havelaar stonden er in deze zaak twee partijen tegenover elkaar: die van Natal en die van Mandhéling, of ook wel: die van Soetan Salim en die van Jang di Pertoean. Tussen de families van beide hoofden bestond al sinds lang een vete. Generaal Michiels had zich aangesloten bij Jang di Pertoean, de bestuursambtenaren Van Kervel en Van Meerten stonden aan de kant van Soetan Salim. In Natal circuleerde het gerucht dat er in Mandhéling een komplot tegen de Europese gezaghebbers werd beraamd. Van Kervel nam het Mandhélingse hoofd Jang di Pertoean gevangen. Michiels maakte deze maatregel weer ongedaan, Van Kervel werd geschorst. Hiermee was de zaak (voorlopig) gesloten, maar door de rechtszaak tegen Si Pamaga laaide het conflict weer op. De uit Mandhéling afkomstige Si Pamaga zou door de broer van Jang di Pertoean zijn omgekocht om de inlandse en Europese gezaghebbers in Natal te vermoorden. Si Pamaga werd veroordeeld, maar weer greep Michiels in. In een nieuwe rechtszitting werd het vonnis tegen Si Pamaga herroepen. Soetan Salim en Van Meerten zouden de zaak over het hoofd van de onschuldige Si Pamaga heen hebben opgezet om de eerder geschorste Van Kervel te helpen en om hun haat jegens Jang di Pertoean te uiten.
In veel gevallen is in de annotaties - bij gebrek aan andere officiële stukken - gebruik gemaakt van het rapport betreffende deze kwestie, dat Michiels heeft uitgebracht aan de gouverneur-generaal op 18 maart 1843 (vw viii 168-187; enkele bijlagen op 135-141). De feiten die in dit rapport genoemd worden, zullen juist zijn; wat betreft de interpretatie van die feiten moet bedacht worden dat Michiels partij in het conflict en dus niet onbevooroordeeld was. |
| |
| |
57-58 |
Soetan Salim: stiefvader en voogd van de Toeankoe van Natal, die - hoewel de toeankoe meerderjarig was - het werkelijk gezag uitoefende (aldus Michiels in zijn rapport aan de gouverneur-generaal, vw viii, 172). In de Almanak van Nederlandsch-Indie 1841-1843 wordt zijn naam niet genoemd.
een natalsch Hoofd dat ook, zeer op den battakschen chef gebeten was: ‘soetan’ is een lage adellijke titel, die wijst op een Maleis-Minangkabause afkomst. Soetan Salim hoorde dus tot de partij die de invloed van de hoofden uit de Battahlanden zoveel mogelijk wilde tegengaan (Van 't Veer, Leven Multatuli, p. 102-103). |
60-63 |
Er waren huwelyksvoorstellen afgeslagen...om Natal en Mandhéling tegen elkander opgezet te houden: Michiels noemde twee concrete aanleidingen voor de vijandschap tussen de hoofden van Mandhéling en die van Natal: Jang di Pertoean had geweigerd een van zijn zusters uit te huwelijken aan de zoon van Soetan Salim en er was onenigheid geweest over het maken van een gedeelte weg (vw viii, 184). |
64-67 |
Op-eenmaal verspreidde zich 't gerucht dat er in Mandhéling een komplot was ontdekt, waarin Jang di Pertoean zou betrokken wezen...: er deden geruchten de ronde dat er begin december 1841 een vergadering van de hoofden van Mandhéling had plaatsgevonden, waarbij plannen waren gemaakt voor een opstand tegen het gouvernement. Jang di Pertoean zou hierbij een belangrijke rol gespeeld hebben (De Bruyn Prince, Bescheiden, p. 324). |
67-68 |
De eerste ontdekking hiervan had te Natal plaats gehad: de resident van Ayer-Bangie, Arnoldus Laurens Weddik (1807-1867), had het gerucht van een komplot tegen het Nederlands gezag in de Ophir-districten - die ressorteerden onder de assistent-residentie Ayer-Bangie - vernomen. Naar aanleiding hiervan informeerde hij eind december 1841 bij de controleur van Natal, Van Meerten, of hij van dergelijke geruchten op de hoogte was. Deze informeerde op zijn beurt bij de hoofden van Natal, die hierop ontkennend antwoordden. Pas in een later stadium, toen Van Meerten op de zaak doorging, brachten de Natalse hoofden en vooral Soetan Salim steeds nieuwe en gewichtiger berichten over plannen tot opstand in Mandhéling (vw viii, 180-182). |
74-75 |
geen vreemdeling ben in de zaken van Lebak: vgl. Lucas 24:18: ‘[...] Zijt Gij alleen een vreemdeling te Jeruzalem, en weet niet de dingen, die dezer dagen daarin ge-schied zijn?’ |
76-78 |
Ik was in 1846 in 't Krawangsche: bedoeld is de zelfstandige assistent-residentie Krawang, ten oosten van Batavia. Dekker was op 13 September 1845 benoemd tot tijdelijk ambtenaar in Krawang tot uiterlijk eind december 1845. Eind 1845 vertrok hij volgens plan uit Poerwakarta, de hoofdplaats van Krawang, maar eind februari 1846 keerde hij er terug, omdat hij op 12 februari opnieuw, nu voor zes maanden, was aangesteld. Op 18 mei volgde zijn benoeming tot commies op het Residentie kantoor van Bagelen, een residentie aan de zuidkust van Java (vw viii, 450-451, 637 en 680).
Opmerkelijk is dat er in het manuscript aanvankelijk ‘1844’ stond. Van Lennep maakte hiervan ‘18..’; in D4 vulde Multatuli dit aan tot ‘1846’ (zie het variantenapparaat, p. 348).
heb veel rondgedwaald in de Preanger waar ik reeds in 1840 Lebaksche uitgewekenen ont- |
| |
| |
|
moette: de Preanger was een residentie in het zuidwesten van Java, o.m. grenzend aan de residentie Bantam. Het is niet waarschijnlijk dat Dekker daar reeds in 1840 (of, zoals aanvankelijk in het manuscript stond: 1842) Lebaksche uitgewekenen heeft ontmoet. Vanaf zijn aankomst in Indië (1839) tot zijn vertrek naar Sumatra (1842) verbleef hij n.l. in Batavia, aan de noordkust van Java. Later is hij wel in de Preanger regentschappen geweest, n.l. in de periode tussen zijn vertrek uit Padang (September 1844) en zijn vertrek naar Krawang (September 1845). In het voorjaar van 1845 had hij n.l. kennis gemaakt met Willem van der Hucht, theeplanter op Parakan Salak in de Preanger regentschappen, bij wie hij vervolgens enige tijd logeerde (zie ook de annotatie bij viii, 211-219). |
85-86 |
door den kontroleur van Natal afgenomen verklaringen van getuigen: hoewel er in r. 93 staat dat Havelaar die getuigenverklaringen gelezen heeft, is het onduidelijk of ze bestaan hebben. Michiels beweerde in zijn rapport dat ‘het eenigste stuk van procedure, in de zaak van Pamaga aanwezig’ het op 14 mei 1842 geslagen vonnis is. Het vonnis was uitgesproken door de Rappat-raad, de gewone rechtbank voor inlanders. Volgens Michiels waren er ‘nimmer voor den rappat eenige getuigen [...] verhoord’ (vw viii, 169-170 en 173). De tekst van het vonnis, opgenomen als bijlage bij het rapport van Michiels, is niet bewaard gebleven (De Bruyn Prince, Bescheiden, p. 331); er is echter vrij veel uit bekend, doordat Michiels er gegevens aan ontleend heeft voor zijn verslag. |
86-89 |
ou hy gezamenlyk met zyn broeder Soetan Adam...vernietigd was: volgens geruchten hadden de hoofden van Mandhéling begin december 1841 een komplot gesmeed om een opstand tegen het gouvernement te wagen. Jang di Pertoean zou de centrale figuur zijn geweest (De Bruyn Prince, Bescheiden, p. 324). Over de rol van een broer van Jang di Pertoean met de naam Soetan Adam, is niets bekend. Elders is wel sprake van Soetan di Langiet, broer van Jang di Pertoean, die een rol in de Pamaga-zaak heeft gespeeld (zie de annotaties bij r. 100-102 en r. 182-183). |
91n111 |
Tout comme chez nous: de annotatie bij hoofdstuk viii, r. 472n70. |
96-98 |
Hy was, met de geheele battaksche bevolking, eerst kort te voren door de Padries overgehaald tot het ware geloof: de Padries, leden van een streng Islamitische sekte, trachtten hun opvattingen, desnoods met geweld, over heel Sumatra te verspreiden. In 1838 werden ze definitief door de Nederlanders verslagen (zie ook hoofdstuk xii, r. 19-21 en r. 25 met de bijbehorende annotaties). |
99n112 |
't Woord zal wel Pedirees moeten beduiden, naar Pedir, een der minst onaanzienlyke staatjes van Atjin: men nam wel aan dat het woord padri (Maleis: pidari) ‘man uit Pedir’ betekende. Pedir was een staat aan de noordoostkust van Sumatra; de vorst van deze staat was een vazal van de sultan van Atjeh. Via Pedir keerden de bedevaartgangers van Mekka terug naar Sumatra; ‘man uit Pedir’ betekende dus iets als: pelgrim die het heilige land heeft bezocht. Een andere verklaring gaf Veth: het woord padri, in het Maleis gebruikt om een priester aan te duiden, zou overgenomen zijn van het Portugese ‘padre’, vader. Hiermee duidde men niet alleen Europese geestelijken, maar ook Islamitische religieuze functionarissen aan. Later gebruikte men de naam padri voor de leden van de hierboven genoemde religieuze beweging (Veth, Uit Oost en West, p. 360). |
| |
| |
|
de invoering van den Islam - die tevens vermeerdering van zoutgebruik ten-gevolge had -: misschien is - gezien de context - bedoeld dat ook de Islam - en dus niet alleen het Christendom - een beschavende invloed uitoefende. Bij enkele volkeren in de Archipel was het gebruik van zout n.l. nog onbekend en dit werd beschouwd als een gebrek aan beschaving. De invoering van de Islam zou hieraan dan een einde hebben gemaakt.
Penjaboengan: bestuurlijke eenheid in de residentie Tapanoeli, het meest noordelijke gebied in Sumatra waarover Nederland gezag uitoefende.
Ida Pfeifer: de Oostenrijkse Ida Pfeiffer-Reyer (1797-1858) maakte verscheidene wereldreizen. In 1851 begon zij aan een reis naar Nederlands-Indië, waarbij zij ook Sumatra bezocht. De door Multatuli aangehaalde anekdote staat beschreven in een publikatie waarin zij verslag deed van deze reis. Ida Pfeiffer en haar gevolg werden, aldus haar verslag, tegengehouden door een groep van meer dan tachtig gewapende mannen, die dreigden haar te zullen opeten wanneer ze niet terugkeerde. Haar reactie beschreef ze als volgt: ‘Ik was natuurlijk, sedert ik hun land betreden had, reeds op zulke tooneelen gevat, en had te dezen einde ook eenige zinsneden van hunne taal geleerd. Ik begreep, dat, indien ik iets zeggen kon dat hun beviel of hen aan het lagchen bragt, ik een groot voordeel op hen zou hebben; want de wilden zijn even als de kinderen, en een kinds hand, weet men, is gaauw gevuld. Ik stond derhalve op, tikte den eersten den besten vriendelijk op den schouder, en zeide glimlagchend, half in het Maleisch, half in het Battaksch: “Hoor eens, mannetje! Gij, zie ik wel, zult geen vrouw doodmaken en opeten, en het minst eene vrouw zoo oud als ik; want dat taaije vleesch zou u wat al te zwaar in de maag vallen.”’ (Ida Pfeiffer, Mijne tweede reis rondom de wereld. Amsterdam, 1856. Deel 1, p. 256-257). |
100-102 |
dat Jang di Pertoean door den adsistent-resident van Mandhéling werd gevangen genomen en naar Natal gezonden: toen de geruchten over een opstand tegen het Nederlands gezag bleven aanhouden (zie de annotatie bij r. 67-68), gaf Michiels de resident van Ayer-Bangie, Weddik, opdracht de zaak ter plaatse te onderzoeken. Deze raakte overtuigd van het bestaan van een komplot en liet de voornaamste hoofden - onder wie Jang di Pertoean en zijn broer Soetan di Langiet - gevangen nemen en naar Natal overbrengen (vw viii, 182). Het was dus niet de assistent-resident Van Kervel die Jang di Pertoean gevangen nam. |
102-104 |
Hier sloot de kontroleur hem voorloopig in 't fort op, en liet hy hem met de eerste geschikte scheepsgelegenheid gevankelyk naar Padang vervoeren: over een dergelijk optreden van Van Meerten geen gegevens gevonden. |
104-107 |
Het spreekt vanzelf dat men den Gouverneur al de stukken aanbood, waarin de zoo bezwarende getuigenissen waren opgenomen...: deze stukken zijn niet bewaard gebleven. In zijn rapport aan de gouverneur-generaal refereerde Michiels aan een verslag van de vergadering, waarbij besloten was de hoofden van Mandhéling gevangen te nemen. Zijn conclusie n.a.v. dit verslag luidde dat men met overhaasting te werk was gegaan: ‘de eenparige verzekering der hoofden, nimmer van eenig ontwerp tot opstand gehoord te hebben, werdt [sic] slechts als een teeken van halsstarrigheid aangenomen: men kwam er toe, om het maken van nieuwe wegen en bruggen verdacht te houden, de last door den djang di pertoean gegeven tot het stipt opvolgen der bevelen van den assistent-resident en het goed onderhouden der |
| |
| |
|
nieuwe koffij-tuinen, het storten van geld voor wissels op Natal, waren alle zoo veel listen om ons te verblinden’. Volgens Michiels werden er betreffende de veronderstelde samenzwering ‘door de plaatselijke assistent residenten bevorens niets, naderhand weinig betekenende indices [...] voortgebragt’. Toen een onderzoek in Mandhéling geen bewijzen had opgeleverd, trachtte resident Weddik die bewijzen in Natal te verzamelen. ‘Het mij daarvan geworden verslag’, aldus Michiels, ‘strekte echter slechts om mijne twijfeling omtrent het bestaan van iets hoegenaamd te versterken [...]’ (vw viii, 182-183). |
113-116 |
Wèl moet hy dus zeer verwonderd hebben gestaan, by de ontscheping te vernemen dat hy vry was...: Michiels, die niet overtuigd was van de schuld van de gevangen genomen hoofden, besloot een nieuw onderzoek in te stellen (juli 1842). Op grond daarvan liet hij de hoofden naar hun land terugkeren en herstelde hij hen in hun aanzien en macht. Jang di Pertoean werd omstreeks half september opnieuw geïnstalleerd door resident Weddik (vw viii, 183). |
118-120 |
Kort hierop werd de adsistent-resident van Mandhéling in zyn betrekking geschorst wegens allerlei vergrypen die ik hier niet beoordeel: op 13 juni 1842 werd Van Kervel gesuspendeerd, omdat een door resident Weddik ingesteld onderzoek had aangetoond dat Van Kervel zich aan twee ongeoorloofde handelingen had schuldig gemaakt, die overigens niet te maken hadden met het Mandhélingse komplot (De Bruyn Prince, Bescheiden, p. 329). In Van Kervels Dienststaat zijn geen gegevens over zijn suspensie opgenomen. |
125 |
onderzocht was de zaak niet: dit is niet juist: Michiels liet de zaak tot twee maal toe officieel onderzoeken. De eerste maal gebeurde dit door resident Weddik (zie de annotatie bij r. 100-102), de tweede maal door Michiels en Weddik samen. Dit laatste onderzoek vond plaats in juli 1842; daarna pas werd besloten de hoofden in hun waardigheid te herstellen (vw viii, 182 en 171). |
131-133 |
ik houd voor zeker dat de daarop doelende stukken nooit onder de oogen der Regeering te Batavia gebracht zyn: dit is niet in overeenstemming met de feiten: op 8 augustus 1842 zond Michiels de gouverneur-generaal twee missives, waarvan een met meer dan vijftig bijlagen, over de onlusten in Mandhéling. De tekst van brieven en bijlagen is niet overgeleverd (De Bruyn Prince, Bescheiden, p. 311). In zijn rapport aan de gouverneur-generaal van 18 maart 1843 refereerde Michiels aan deze twee brieven (vw viii, 168). |
134-135 |
Kort na Jang di Pertoean's terugkeer kwam ik te Natal aan om 't bestuur van die afdeeling overtenemen: Jang di Pertoean was tussen juli en half september 1842 naar Mandhéling teruggekeerd (zie de annotatie bij r. 113-116). In de tweede helft van november van dat jaar arriveerde Dekker in Natal. |
147-149 |
de zoo-even bedoelde Regeeringskommissaris...Gouverneur-generaal was geworden: na de dood van gouverneur-generaal De Eerens in mei 1840 was Merkus eerst tijdelijk en sinds 1842 definitief belast met het ambt van gouverneur-generaal (zie ook de annotatie bij r. 30nn108). |
| |
| |
159-163 |
een vonnis van den Rappat-raad te Natal...houdende: veroordeeling van zekere Si Pamaga... Toeankoe van Natal: de inhoud van het vonnis is alleen bekend via het rapport van Michiels aan de gouverneur-generaal. Hierin is sprake van ‘geeseling, brandmerk en levenslange ballingschap, wegens poging tot moord tegen den Toeankoe Bazaar van Natal’ (vw viii, 168). |
159n113 |
Door dien Raad werden niet alleen civiele kwestien en krimineele zaken afgedaan, maar tevens politische aangelegenheden behandeld: volgens Michiels was de Rappat van Natal om twee redenen niet tot oordelen bevoegd in de Pamagazaak. Deze zaak behoorde z.i. tot die criminele zaken die aan de grote landraad van Padang moesten worden voorgelegd. Het verband tussen de moordpoging en de veronderstelde onlusten betekende bovendien dat het een ‘politische’ (politieke) aangelegenheid was, die evenmin onder de competentie van de Rappat van Natal viel (vw viii, 168).
‘fiat exekutie’ van den Resident te Ayer-Bangie: Weddik gaf op 11 juli 1842 toestemming het vonnis ten uitvoer te brengen (vw viii, 17;).
gelyk uit den tekst blykt: zie r. 184-186 van dit hoofdstuk.
Rappat: op Sumatra gebruikte naam voor ‘Landraad’, de gewone rechtbank voor inlanders (zie verder de annoatie bij v, 149n13). |
167-170 |
Volgens verklaringen van getuigen...te vermoorden: volgens het vonnis, meegedeeld in het rapport van Michiels, bekende Si Pamaga ‘dat hij verscheidene maanden te voren omgekocht was geworden door eenige hoofden van Mandheling, om op de eerste tijding van het uitbarsten van den door hen in dat land voorgenomen opstand tegen het gouvernements gezag, en den Toeankoe Bazaar en de Kommandoor (Civiel gezaghebber van Natal) te vermoorden’ (vw viii, 170). |
170-178 |
Hy had zich, om dit opzet uittevoeren...en Pamaga nam de vlucht: vgl. het verslag van Michiels: ‘Ik zie daarin [in het vonnis, akv] dat de beklaagde in de avond van den 2 Februarij 1842 zich ten huize zou bevonden hebben van den Toeankoe Bazaar van Natal, gemengd onder het wachtvolk; dat, bij het intreden van gemelden Toeankoe Bazaar, hij dezen te gemoet was gegaan en hem de hand zou hebben gegeven op eene wijze, waarop gewoonlijk eerbewijzen van inlanders aan hunne meerderen plaats vinden; dat de Toeankoe hem, om hem beter te aanschouwen, naar het licht had geleid en eenige vragen gedaan; dat hij, Toeankoe, zich daarna binnen 's kamers had begeven, maar, door de antwoorden van den beklaagden niet gerust gesteld, aan eenigen van het aanwezig volk den last had gegeven, te trachten Pamaga te ontwapenen; dat deze zich echter tegen die behandeling zou hebben verzet en met het trekken van zijn sewa (soort van dolk) al het aanwezig volk op de vlugt had gejaagd (hetwelk bij de constructie der maleische huizen, moet verstaan worden, naar beneden te zijn gegaan) dat hij daarna den Toeankoe Bazaar, welke zich op het geraas in de opening van het binnenvertrek vertoonde, met het zelfde wapen had aangevallen, die echter het geluk had, den hem toegedachten steek met de hand afteweren, na welke vruchtelooze poging (door den Toeankoe alleen gezien) de beklaagde ook de vlugt nam’ (vw viii, 170). |
172n114 |
tempo's: militaire term, gebruikt voor onderdelen van samengestelde handelingen met een wapen. |
| |
| |
178-179 |
Hy verschool zich in 't bosch, en werd eenige dagen later door de natalsche policie opgevat: in het rapport van Michiels wordt vermeld dat Si Pamaga op 5 of 4 februari 1842 - dus een of twee dagen na de moordaanslag - gevangen genomen was (vw viii, 184). |
182-183 |
‘daartoe te zyn omgekocht door Soetan Adam, uit naam van diens broeder Jang di Pertoean van Mandhéling.’: De Bruyn Prince (Bescheiden, p. 316) vermeldt dat Si Pamaga - volgens het vonnis - bekend heeft door Soetan di Langiet, broer van Jang di Pertoean, te zijn aangezet tot de moord op de Toeankoe van Natal. In het rapport van Michiels wordt alleen vermeld dat Si Pamaga, volgens het vonnis, ‘verscheidene maanden te voren omgekocht was geworden door eenige hoofden van Mandheling [...]’ (vw viii, 170). |
184-187 |
Het vonnis is na fiat exekutie van den resident, ten-uitvoer gelegd...als kettingganger naar Java te worden gezonden: nadat Weddik op 11 juli 1842 zijn fiat gegeven had (vw viii, 175), werd het vonnis op 13 September van dat jaar uitgevoerd, wat de geseling en het brandmerken betreft. Bij dezelfde gelegenheid werd Si Pamaga naar Padang overgebracht, waar Michiels een beslissing zou nemen over de plaats waarheen Pamaga verbannen zou worden (vw viii, 168). |
187-190 |
Gelyk met hem komen de processtukken van de zaak te Batavia...: opmerkelijk is dat ook Michiels een verband tussen beide zaken zag, al was zijn interpretatie hiervan uiteraard anders dan die van Van Meerten. Michiels constateerde dat, hoewel Pamaga zijn bekentenis al op 3 of 4 februari 1842 zou hebben afgelegd, de stukken in de daarop volgende maanden van dit niet onbelangrijke feit geen melding maakten. Het was hem bovendien opgevallen dat er opmerkelijk veel tijd zat tussen de dagtekening van het vonnis (14 mei 1842), de aanbieding daarvan aan Weddik (22 juni 1842) en de toestemming tot uitvoering van het vonnis (11 juli 1842). Zijn conclusie was dat het vonnis pas geslagen en opgesteld was na 13 juni 1842, zijnde de datum van de suspensie van Van Kervel en dat de stukken betreffende het vonnis geantedateerd waren (vw viii, 178 en 184-186).
Michiels heeft het vonnis niet vernietigd, maar het als bijlage bij zijn rapport aan de gouverneur-generaal van 18 maart 1843 opgenomen (De Bruyn Prince, Bescheiden, p. 331). Deze bijlage is echter, voorzover bekend, niet bewaard gebleven. |
192-193 |
Na eenigen tyd ontving ik bericht dat de generaal met een oorlogsstoomboot in de Noord komen, en ook Natal bezoeken zou: omdat hij twijfelde aan ‘het gezond oordeel of aan de goede trouw’ van Van Meerten en Weddik, besloot Michiels zelf ter plaatse een onderzoek in te stellen. De komst van ‘Zr Ms stoomschip Phenix’ in februari 1843 bood hem de gelegenheid naar Natal te vertrekken, waar hij op 14 februari arriveerde (vw viii, 171-172). |
220-242 |
Tijdens Michiels' bezoek aan Natal zijn er dertien getuigen-verhoren afgenomen, een veertiende verhoor geschiedde in Ayer-Bangie. Bij elf verhoren was Dekker aanwezig. Van slechts drie verhoren zijn de processen-verbaal bekend (De Bruyn Prince, Bescheiden, p. 331). De teksten daarvan zijn afgedrukt in vw viii, 135-141. |
221-223 |
Daarin waren leden: een paar adjudanten, andere officieren, de officier van Justitie of fiskaal, dien hy van Padang had meegenomen, en ik: bij het verhoor van de Toeankoe van |
| |
| |
|
Natal op 14 februari waren, volgens het proces-verbaal, de fiscaal bij de Raad van Justitie te Padang, Mr. Arie Prins, Dekker en de djaksa van Benkoelen aanwezig. Dezelfden waren aanwezig bij het verhoor, op dezelfde dag, van Soetan Salim. Het verhoor van de Toeankoe op 15 februari geschiedde door Michiels, in tegenwoordigheid van de fiscaal, Dekker en de djaksa van Benkoelen.
Michiels Het zich assisteren door de fiscaal omdat er ‘justitiele kwestien’ verbonden waren ‘aan den politieken aard der zaak, ook met betrekking tot de competentie van regtbank en tot het gedrag der betrokken ambtenaren’ (vw viii, 172). |
226-227 |
De generaal, die natuurlyk vóózat, ondervroeg en de proces-verbalen werden geschreven door den fiskaal: volgens De Bruyn Prince (Bescheiden, p. 331) blijkt uit de stukken dat alle getuigen door de fiscaal verhoord zijn; alleen het verhoor van de Toeankoe op 15 februari werd afgenomen door Michiels. |
227-231 |
Daar evenwel...was 't dikwyls noodig hem de antwoorden der getuigen te vertolken, hetgeen meestal de generaal zelf deed: het is, aldus De Bruyn Prince, niet aannemelijk dat Michiels de in het Maleis afgelegde verklaringen vertaald heeft, aangezien de djaksa van Benkoelen als tolk fungeerde (Bescheiden, p. 331). |
231-242 |
Uit de zittingen van dien Raad zyn stukken voortgekomen...hun haat jegens Jang di Pertoean: Michiels trok, op basis van de verhoren, de volgende conclusies: a. Si Pamaga werd algemeen gezien en behandeld als een krankzinnige, niet als een misdadiger; b. zijn bekentenis was onder druk (24 uur zonder voedsel; rottingslagen) verkregen; c. de Toeankoe had met het indienen van een aanklacht Van Meerten van dienst willen zijn bij het vinden van bewijzen voor de komplottheorie en Soetan Salim willen steunen in zijn wraakzuchtige plannen tegen Jang di Pertoean en andere Mandhélingse hoofden (vw viii, 172-174). |
243-245 |
Anekdote niet gevonden. Volgens de vertaling Nahuijs (p. 247) was de partner de Franse ambassadeur. |
254-255 |
dat ik heb moeten weigeren eenige verbalen mede te onderteekenen: volgens De Bruyn Prince (Bescheiden, p. 331) heeft Dekker de processen-verbaal getekend van de elf verhoren, waarbij hij aanwezig was geweest. Doelt Multatuli misschien op de twee verhoren, waarbij hij niet assisteerde? (zie de annotatie bij r. 220-242). De drie bewaard gebleven processen-verbaal (vw viii, 135-141) zijn alle door Dekker ondertekend. |
258-259 |
de woorden waarin ik verzocht van alle welwillende konsideratien verschoond te blyven: zie hoofdstuk xiii, r. 129-136 en de hierbij behorende annotatie. |
261n115 |
acht-en-dertig jaren na de in den tekst beschreven voorvallen: het tweede Pamaga-proces, waarbij Dekker tegenwoordig was, speelde zich af in het voorjaar van 1843. De vijfde druk, waarin deze opmerking voorkomt, is van 1881, dus van achtendertig jaar later.
ebenbürtigkeit: gelijkheid in stand, gelijkwaardigheid.
de Van Vlotens e.d.: zie hoofdstuk iv, r. 264n6 en Multatuli's opmerkingen in de ‘Aanteekeningen en Ophelderingen’, r. 266-268, r. 290-293 en r. 297-314 met de bijbehorende annotaties. |
| |
| |
281-284 |
En hoe ging 't verder met uw voorganger?...althans hy is in dienst gebleven: Multatuli's voorstelling van zaken is niet geheel juist. Van Meerten werd, volgens zijn Dienststaat, in 1843 gesuspendeerd en vervolgens ontslagen. De reden van zijn schorsing en ontslag is onbekend. In 1846 was hij weer in gouvernementsdienst; hij werd toen benoemd tot pakhuismeester te Pasoeroean, een residentie op Java. |
284-287 |
De resident van Ayer-Bangie...: wegens zijn optreden in de Pamaga-zaak werd Weddik op 24 maart 1843 door Michiels geschorst (De Bruyn Prince, Bescheiden, p. 339-341). |
293n116 |
Een van die gesuspendeerde ambtenaren...werd gouverneur van Borneo: na zijn suspensie in 1843 werd Weddik in 1844 kommissaris-inspecteur der etablissementen ter Zuid-, Oost- en Westkust van Borneo; twee jaar later werd hij benoemd tot Gouverneur van Borneo en onderhorigheden.
De adsistent-resident van Padang, Schaap: zie de annotatie bij xii, 105-108. Een jaar na zijn ontslag in 1844 was Schaap weer in dienst bij het gouvernement. Van 1857 tot 1859 was hij gouverneur van Celebes en onderhorigheden, dat voor 1846 gouvernement van Makassar genoemd werd.
myn voorganger te Natal, de heer Van Meerten...is in dienst gebleven, en werd meermalen eervol bevorderd: eindigde zijn Indische loopbaan als lid van de Algemene Rekenkamer. In 1880 ontving hij eervol ontslag.
zoon der bekende schryfster van dien naam: Anna Barbara van Meerten-Schilperoort (1778-1853), schrijfster van werken als Lectuur voor vrouwen en meisjes en Nuttige en aangename mengelingen voor de jeugd.
dat de benoeming van den heer Weddik...de strekking had om tegenover Engeland...onze souvereiniteit over dat enorme eiland te handhaven...: het noorden van Borneo was een van de gebieden in de Archipel waar Nederland wel aanspraken op maakte, maar geen effectief gezag over uitoefende. De Engelsman James Brooke (1803-1868) had zich daar in 1841 gevestigd. In 1846 verwierf hij het economisch belangrijke eiland Laboean voor de noordwestkust van Borneo voor Engeland.
Weldra zal 't met Nieuw-Guinee...ook zoo gaan: de aanspraken van Nederland op Nieuw-Guinea werden bedreigd door de Engelsen, die zich in Australië gevestigd hadden en van daaruit hun invloed trachtten uit te breiden. Zie hierover ook Multatuli's noot 14 (v, 151n14) met de bijbehorende annotatie.
handhaven van hun gezag...: de grondwetswijziging van 1848, waarbij Johan Rudolf Thorbecke (1798-1872) een beslissende rol had gespeeld, bepaalde dat het opperbestuur over de koloniën niet langer ‘bij uitsluiting’ bij de koning berustte, maar dat het parlement medezeggenschap kreeg over het koloniaal bestuur. In een jaarlijks in te dienen koloniaal verslag diende de Indische regering verantwoording af te leggen van haar beheer van de overzeese bezittingen. |
294-300 |
En Soetan Salim?...Ik ben daar getrouwd, heeren: op 27 november 1845 schreef Dekker aan Tine dat hij in Tjanjor (ook wel: Tjiandjoer, de hoofdplaats van de Preanger regentschappen) ‘een Inlandsch hoofd van Sumatra’ zou opzoeken, die ‘gebannen is om voorgewende politieke redenen’ (vw viii, 556). Op 10 april 1846 trouwden Dekker en Tine in die plaats (vw viii, 674-675). |
328-329 |
de ontferming des rechtvaardigen: vgl. Psalm 37:21: ‘De goddeloze ontleent en geeft niet weder; maar de rechtvaardige ontfermt zich, en geeft.’ |
| |
| |
329-331 |
De loi Grammont was een wet op de dierenbescherming (1850), zo genoemd naar de indiener ervan, Jacques-Philippe Delmas de Grammont (1792-1862), Frans generaal en politicus. Het was voor Frankrijk de eerste wettelijke regeling inzake dierenmishandeling. Engeland was in 1835 hierin voorgegaan, Nederland zou pas in 1875 volgen. De loi Grammont beperkte zich tot huisdieren en tot mishandelingen die in het openbaar plaatsvonden. De straf kon bestaan uit een boete van 5-15 francs of een gevangenisstraf van 1-5 dagen (Offerhaus, Dierenmishandeling, p. 23-35).
De Nationale Vergadering was de volksvertegenwoordiging, bestaande uit 750 leden, gedurende het tijdperk van de Tweede Republiek (1848-1852). |
336 |
‘verregaande misbruiken’: vgl. de nota van Dekkers voorganger Carolus, waarin deze schreef: ‘Paroeng Koedjang de verloop van volk is alleen toeteschrijven aan de verre gaande misbruiken die van de bevolking worden gemaakt -’ (vw ix, 465). De uitspraak wordt, in vrijwel gelijke bewoordingen, aangehaald in hoofdstuk viii, r. 560-561; zie ook de annotatie bij viii, 536. |
359 |
‘ouderen breeder’: zie hoofdstuk v, 306-308 en de hierbij behorende annotatie. |
388-393 |
Had niet die arme vrouw maanden doorgebracht aan-boord van een Arabisch vaartuig...klein rantsoen droge ryst en vuil water: heeft mogelijk betrekking op de reis van Dekker en Tine van Poerworedjo (centraal Java) naar Menado (noorden van Celebes). De reis nam, aldus Dekker in zijn brief aan Kruseman, acht maanden in beslag (vw ix, 159). In Poerworedjo (de hoofdplaats van de residentie Bagelen) was Dekker commies geweest, in Menado - waar hij in april 1849 arriveerde - werd hij secretaris van de residentie.
Tussen Java en Menado - meer algemeen: buiten de paar grote Javaanse scheepvaartroutes - bestond geen rechtstreekse scheepsverbinding. Reizigers waren aangewezen op toevallig passerende handelsschepen of oorlogsvaartuigen. |
424-427 |
...voor-zoo-ver men van gemeente-eigendom spreken kan in een land waar de Regeering zich alles toeëigent: het gouvernement was eigenaar van alle gronden, bewerkte en onbewerkte. Dit eigendomsrecht werd echter beperkt door het beschikkingsrecht van inlandse gemeenschappen, b.v. een dessa: bepaalde stukken grond mochten uitsluitend gebruikt worden door leden van die dessa. Particulier grondbezit kwam wel voor, maar vormde een uitzondering. |
443-444 |
meer of min geldige redenen van politieken aard: Bantam stond bekend als een oproerige streek; er waren veelvuldig opstandjes, waartegen een aantal malen militaire expedities werden uitgerust. Mogelijk was dit de reden dat er in Bantam geen veroordeelde misdadigers uit andere residenties voorkwamen. |
450 |
Dhemang: districtshoofd. |
459-460 |
de bepalingen die 't getal der voor zyn erf bestemde heeredienstplichtigen voorschryven: zie de annotatie bij hoofdstuk viii, r. 441-442; zie verder ook hoofdstuk xviii, r. 174-175 met de bijbehorende annotatie. |
| |
| |
466-473 |
De vertelling over zekeren koning...hy moge dan Timoerleng, Noereddien of Djengis-Khan geheeten hebben...van aziatischen oorsprong: de bewuste anekdote moet niet aan een van de door Multatuli genoemde veroveraars worden toegeschreven, maar aan de Perzische vorst Nourshivan, bijgenaamd de rechtvaardige. Deze wilde een op de jacht gevangen stuk wild eten, maar het zout ontbrak. Hij gaf zijn hovelingen opdracht het zout in het dichtstbijzijnde dorp te halen en zei er uitdrukkelijk bij voor het zout te betalen. Want - aldus Nourshivan - ‘Si un Roi [...] cueille une pomme dans le jardin de ses sujets le lendemain les Courtisans couperont l'arbre’ (Dictionnaire d'anecdotes 11, p. 291).
Timoerleng: Mongools veroveraar (14de eeuw); stond bekend als een wreed, maar rechtvaardig heerser.
Noereddien: sultan van Syrië en Egypte, veroveraar van Damascus en Jeruzalem (12de eeuw); gold als een wijs en rechtvaardig vorst.
Djengis-Khan: Mongools veroveraar (12de-13de eeuw); berucht om zijn wreedheid. |
481-484 |
Havelaar schreef aan den resident over de middelen om hierin te voorzien...te doen arbeiden: een dergelijke brief is niet bewaard gebleven. |
484-487 |
Hy ontving hierop een weigerend antwoord...op zyn erf te-werk te stellen: ook een dergelijk antwoord van de resident is niet bekend.
policievonnis: de zogenaamde ‘politierol’, waarbij Europese ambtenaren als residenten en assistent-residenten recht spraken in kleine strafzaken waarbij inlanders betrokken waren. |
488-489 |
gekondemneerden: veroordeelden (vgl. Frans: ‘condamnés’). |
490-491 |
noch te Rangkas-Betoeng, noch te Amboina, noch te Menado, noch te Natal: Dekkers Indische carrière in omgekeerde richting: in 1856 was hij assistent-resident van Lebak, in 1851-1852 assistent-resident van Amboina, in 1848-1851 secretaris van de residentie Menado en in 1842-1843 controleur 2e klasse te Natal. |
500n117 |
De rottingstraf werd in 1866 voor geheel Nederlands-Indië afgeschaft.
elders terugkomen: bedoeld is in noot 141 (xvii, titeln141), maar daar bleek de ruimte te ontbreken om deze zaak uitvoeriger te behandelen. |
525-530 |
Uit brieven en aanteekeningen van zyn voor ganger bemerkte hy dat deze dezelfde opmerkingen gemaakt had...een einde werd gemaakt: er zijn elf brieven bekend van Dekkers voorganger Carolus aan de regent van Lebak, daterend van 7 februari 1855 tot en met 6 September 1855. Hierin kwamen zaken als ongeoorloofde herendiensten, ontduiking van de landrente en mishandeling van de inlanders aan de orde (vw ix, 439, 440, 440-441, 443-445, 445-446, 447-448, 448-449, 449, 450-451, 456-457 en 462-463). In deze brieven dreigde Carolus meer dan eens dat hij bepaalde misstanden bij zijn superieuren bekend zou maken. Soms bevatten zijn dreigementen de suggestie dat hij zich direct tot het gouvernement zou richten, zie b.v. zijn missive van 27 februari 1855: ‘Voorts verzoek ik de Raden Adipattie dit rapport geheel overeenkomstig de werkelijke toestand in te dienen opdat ik achteraf geen ongerechtigdheden zal aantreffen, want de Priaji die niet juist en naar waarheid heeft opgegeven, zal zeker niet door mij vertrouwd kunnen worden, hetgeen |
| |
| |
|
door mij aan het Gouvernement zal worden bekend gesteld’ (vw ix, 441). Meestal echter schreef hij dat hij zijn directe chef, de resident van Bantam, zou inschakelen. Zie b.v. zijn brief van 26 mei 1855: ‘Daarom indien het districtshoofd zijn taak op deze wijze volbrengt en niet doet hetgeen is voorgeschreven, dan kunt ge er op vertrouwen dat ik het districtshoofd van Paroeng-koedjang naar de edele Heer Resident in Serang zal sturen om een berisping te krijgen of ontslag als districtshoofd’ (vw ix, 448).
Met de aanteekeningen (r. 525) zijn waarschijnlijk de twee ongedateerde nota's van Carolus bedoeld (vw ix, 464-465). Zie hierover hoofdstuk viii, 536 met bijbehorende annotatie. |
544-548 |
Het is dus niet van belong ontbloot, te onderzoeken waarom een zoo hooggeplaatst ambtenaar...byna altyd reden meende te hebben om den loop van dat recht te stuiten: opmerkelijk is dat Brest van Kempen, die op 15 april 1855 benoemd was tot resident van Bantam, al op 22 augustus 1855 het districtshoofd van Parang-Koedjang - de schoonzoon van de regent - strafte met ‘veertien dagen arrest op de passeban van den Regent te Rangkasbetoeng en zulks zonder behoud van onderscheidingsteekenen [...] terwijl hem tevens is opgelegd de uitkeering eener som van f 4.- per hoofd aan drie inlanders [...] als eene geringe vergoeding van het leed hun ten onregte berokkend’ (vw ix, 460). |
548n118 |
werd my door 'n onwraakbaar getuige meegedeeld dat de Resident Brest van Kempen een zeer byzondere reden had om den Regent te ontzien: zie noot 182 (xx, 314n182) met de bijbehorende annotatie. |
599-610 |
Onder de stukken die voor me liggen, vind tk het jaarverslag van een residentie: bedoeld zal zijn het jaarverslag over 1852 van de residentie Bantam. In de aantekeningen die Dekker maakte op basis van het ‘Alg: Verslag 1852’ komt n.l. een passage voor die grote overeenkomst vertoont met r. 599-610: ‘Weinig toezigt op Smokkelhandel. Doch het smokkelen bedraagt toch niet veel omdat er te weinig speculanten worden gevonden die hunne Kapitalen hiervoor zouden overhebben. Dus bepaalt zich die smokkelhandel slechts tot kleinigheden. (in die welvarende residentie DD’ [sic] (vw ix, 538). |
611-612 |
verslag...dat aanving met de woorden: ‘in 't afgeloopen jaar is de rust rustig gebleven.’: zie de annotatie in de vertaling Nahuijs (p. 263): ‘“Tranquillity has remained tranquil,” - this is a literal rendering of the phrase used by many Residents.’ |
627-629 |
De nota van Havelaars voorganger...ligt voor my: de bedoelde nota is afgedrukt in vw ix, 465. Zie ook r. 336 van dit hoofdstuk met de bijbehorende annotatie. |
630-633 |
Maar vergeefs zocht Havelaar in 't archief naar een blyk dat zyn voorganger diezelfde zaak ruiterlyk by den waren naam had genoemd in een openbare dienstmissive: Carolus had zowel aan de regent van Lebak als aan de resident van Bantam geschreven over de misbruiken in het district Parang-Koedjang. Aan de regent schreef hij op 11 maart 1855: ‘Beleefd deel ik de Raden Adipattie mede dat ik reeds zeer duidelijke berichten heb gekregen dat er in dit regentschap Priaji's [hoge ambtenaren, akv] zijn die in het geheel niet de plichten hunner dienst volbrengen zoals het Gouvernement die heeft vastgesteld; wat meer is, zij zijn ver van aanpakken en ver- |
| |
| |
|
richten hunner werkzaamheden zoals het moet. Zij durven zelfs de verboden van het Gouvernement te overtreden en met geen ander doel dan de ondergang van de kampongmensen zodat er veel dessa's verlaten zijn, en de kampongmensen, omdat ze het niet langer konden uithouden, hun sawahs verlieten en verhuisden naar “vrije grond”. [...] In het district Paroengkoedjang zijn 8 dessa's bijna leeg; van de bewoners zijn velen verhuisd. [...] En ieder jaar laat het districtshoofd [van Parang-Koedjang, akv] een groot droog rijstveld voor zich maken en die dit bewerken, zijn kleine luiden in zgn. vrijwillig dienstbetoon [...] en Indiën er landshoofden voor één of twee nachten komen, dan moeten alle dessahoofden rijst leveren, olie, eenden, kippen en andere zaken, en wie op deze vraag niet levert, die moet geld betalen wat afgehouden wordt van de (grond)huur’ (vw ix, 443-445).
Op 1 augustus 1855 schreef Carolus aan de resident over de ‘ongeoorloofde handelingen’ van het districtshoofd van Parang-Koedjang (vw ix, 458); op 20 augustus 1855 zond hij het districtshoofd naar de hoofdplaats Serang, waarbij hij de resident in overweging gaf de schuldige te straffen met arrest (vw ix, 459). |
639-646 |
bedenke hoeveel millioenen schats en hoeveel menschenlevens er zouden gespaard zyn aan Engeland...noodzakelyk geworden was: toespeling op de opstand der sepoys - inlandse soldaten in het toenmalige Brits-Indische leger - in 1857. De strijd, die meer dan een half jaar duurde, werd aan beide zijden met wreedheid gevoerd.
de ware toedracht der zaken: voor deze opstand bestonden verschillende verklaringen, zoals verslapping van de tucht in het leger of een falende militaire organisatie. Onder de inlandse soldaten groeide de overtuiging dat de Britse overheersers uit waren op de vernietiging van de Indiase cultuur en godsdienst. Het kwam tot een gewelddadige uitbarsting toen het gerucht de ronde deed dat het vet voor de patronen vet van koeien en van varkens bevatte. Voor de Hindoes was dit onacceptabel omdat een koe in hun ogen een heilig dier is, de Islamitische soldaten protesteerden juist omdat zij varkens als onreine dieren beschouwen (‘De jongste gebeurtenissen in Britsch-Indie’, p. 299-301). |
664 |
pikol: ruim 61 kg. |
670-671 |
De procentsgewyze belooning aan europesche en inlandsche beambten: zie hoofdstuk v, r. 399-401 en r. 406n18 met de bijbehorende annotaties. |
672-674 |
dat er in sommige streken een hongersnood geheerscht heeft, die niet voor de oogen der natie weggegoocheld warden kòn: Multatuli doelt op de hongersnoden die vooral midden-Java in de jaren 1849-1850 teisterden; zie ook hoofdstuk v, 415n19 en de daarbij horende annotatie. |
674-675 |
Ik heb reeds gezegd dat er toen voorschriften zyn gegeven, de zaken niet weder te laten komen tot zóó ver: zie de annotatie bij hoofdstuk v, r. 419-421. |
700 |
Jacquerie: naam van de grote boerenopstand van 1358 in Frankrijk. |
757-761 |
Ik zou kunnen verhalen hoe hy te Natal den kettingganger...te streng vonnis: vgl. de volgende zinsnede over een soortgelijk voorval in het ontwerp van een memorandum van Dekker aan Duymaer van Twist: ‘Ik zou kunnen aanvoeren hoe |
| |
| |
|
Sumatraan die meende ten onregte door mij gestraft te zijn en mij daarom wilde vermoorden, ongewapend tegen trad en hem berispte dat hij niet eerst zijn grieve had blootgelegd, hoe ik hem uitlegde dat hij onregt deed, hoe hij zijn klewang weg wierp, aan mijn voeten viel en mij later als staljongen getrouw diende -’ (vw ix, 612). |
781-784 |
Was 't koketterie van Havelaar...zoo menigvuldig zyn: zie hoofdstuk vi, 165-166 en de daarbij horende annotatie. |
792n123 |
een karakterkundige analyse...van de wyze waarop myn streven door m'n landgenooten is opgenomen...weerhoudt me: Multatuli doelt hier o.a. op Van Vlotens Onkruid onder de tarwe. Letterkundige karakterstudie. Van Vlotens aanval op Multatuli verscheen juist in de tijd dat deze werkte aan de noten bij de vierde druk (1875).
het terrein waarop zy trachtten den stryd overtebrengen: Van Vloten betrok ook Dekkers privéleven in de polemiek; zo verweet hij hem dat hij zijn vrouw en kinderen schromelijk verwaarloosde.
verwyzing naar de nummers 632, vlgg. myner Ideen: in Idee 632 en volgende (vw iv, 381 e.v.) behandelde Multatuli de verhouding tussen de kunstenaar en ‘Publiek’, in het bijzonder de criticus. Publiek heeft in zijn ogen het recht niet een kunstenaar te veroordelen, hoe laag die kunstenaar ook staat, omdat zelfs de laagstgeplaatste kunstenaar veel hoger staat dan welke criticus ook. |
795-796 |
Max was eens verre, verre weg van vrouw en kind. Hy had haar in Indie moeten achterlaten, en bevond zich in Duitschland: half april 1857 verliet Dekker Indië; zijn vrouw en zoon bleven daar achter. Op 1 juni 1857 werd dochter Elisabeth Agnes Everdine (Nonni) geboren. In oktober 1858 reisde Dekker naar Kassel in Duitsland, waar hij ruim drie maanden bleef. Daar schreef hij, in januari 1859, het hiernavolgende gedicht. |
801 |
Dekker heeft zich meermalen uitgelaten over het ontstaan van het hiernavolgende gedicht, o.m. in een brief aan Mimi van 20-26 maart 1863: ‘Dat duitse versje in den M.H. heb ik niet gemaakt - 't is een brief van haar [Tine, akv], door my vertaald in jamben, en edu (die volstrekt geen knap kind is) had de stof geleverd. -’ (vw xi, 121). Edu had n.l. tegen zijn moeder gezegd: ‘Moeder, als ik groot ben, zal ik u zo liefhebben, dat ik u een ster kan geven’ (vw iii, 340).
Toen hij bezig was Max Havelaar in het net te schrijven, vroeg Dekker zijn vrouw hem het Duitse vers te sturen, omdat hij het nodig had voor zijn boek (brief van 27 oktober 1859; vw x, 87). Hij had in zijn manuscript ruimte overgelaten voor het vers. In deze ruimte bevestigde hij met lak de hem toegezonden velletjes (zie verder het hoofdstuk over de Overlevering). |
806n124 |
Makassaren: inwoners van Makassar in Zuid-Celebes. Over vlechtwerk in deze streek geen gegevens gevonden. |
|
|