| |
| |
| |
Hoofdstuk VII
8n34 |
Een effen verguld zonnescherm was voorbehouden aan de Pangerang. Voor de Adhipatti was de pajong als volgt voorgeschreven: ‘Het veld wit, met drie vergulde cirkels, twee om den rand en één om het midden van het veld; de cirkels om den rand zullen worden geplaatst op den afstand van drie duimen van elkander, en elk drie duimen breed zijn, de cirkel om het midden van het veld zal slechts de breedte van een’ duim hebben’ (Ind. Stb. 1820, nr. 22). |
8 |
‘jonger broeder’: zie de annotatie bij v, 306-308. |
30n35 |
Djoeli: draagkoets. Joleh: niet gevonden. Mogelijk is het Javaanse ‘djolen’ (draagkoets) bedoeld. |
42 |
schabrak: zadelkleed. |
63 |
Medjiets (eigenlijk: Mesdji(e)ts): moskeeën. |
70 |
betaling van de landrenten: zie de annotatie bij IV, 157. |
72 |
distrikt Parang-Koedjang: de assistent-residentie Lebak bestond uit vijf districten, waarvan Parang-Koedjang er een was. De vier overige waren: Waroeng-Goenoeng, Lebak, Sadjirah en Tjilangkahan. |
73-79 |
Hoe hoog is de aanslag van dit jaar?... We zyn sedert '43 maar achtduizend vooruit gegaan: de in deze passage genoemde cijfers m.b.t. de landrente kunnen slechts indirect getoetst worden. De koloniale verslagen geven n.l. alleen cijfers voor de residentie in haar geheel, dus niet voor elke afdeling afzonderlijk. Multatuli ging er in zijn redenering van uit dat een hogere aanslag in de landrente een teken van toenemende welvaart is; landrente was immers een belasting over de (geschatte) opbrengst van de grond. Stijgende landrentes kwamen echter ook voor doordat men meer van de bevolking eiste, zonder dat de oogst beter was dan in vroegere jaren. Het door Multatuli geschetste beeld vertoont een lichte vooruitgang, met een flinke daling in 't vorige jaar (vermoedelijk 1855, mogelijk 1854). Een dergelijk beeld (geleidelijke vooruitgang, met af en toe een terugval) kan men aantreffen in de cijfers voor de residentie Bantam als geheel (Koloniaal verslag over 1866, Bijl. Hand. 1868-1869).
'45...'43: deze jaartallen kwamen ook voor in het manuscript, waar Van Lennep ze schrapte. In de vierde druk herstelde Multatuli deze ingreep, maar hij vulde, omdat hij zonder het manuscript werkte, de verkeerde getallen in: 1855 en 1853, waardoor de redenatie in r. 73-79 niet meer klopte. Daarom zijn in de leestekst de jaartallen uit het manuscript overgenomen (zie het variantenapparaat, p. 244). |
80-84 |
en ook de bevolking is zeer schraal...dat is een slecht teeken: de opmerking over de onnauwkeurigheid van de tellingen wordt bevestigd in officiële publikaties, waarin herhaaldelijk geklaagd wordt over de onbetrouwbaarheid van de (bevolkings)statistieken. De cijfers werden vaak aangevochten en ook de interpretatie van het cijfermateriaal was punt van discussie. Hierbij ging het er om dat bevolkingsgroei toenemende welvaart betekende en - omgekeerd - afname of stilstand verminderende of stagnerende welvaart. |
| |
| |
|
In deze zin moet ook de uitroep nu ja, Malthus worden begrepen. Malthus (zie de annotatie bij iv, 241-242) had in zijn Essay on the principles of population gesteld dat een bevolking zich iedere 25 jaar verdubbelt, tenzij bijzondere oorzaken dat verhinderen. Gezien de gunstige omstandigheden op Java (b.v. de vruchtbaarheid van de bodem) zou de Javaanse bevolking volgens deze theorie sterk moeten groeien. Multatuli heeft zich in deze passage waarin het gaat over de afdeling Lebak, gebaseerd op cijfers die slechts een geringe groei en zelfs een teruggang te zien geven, waarmee hij impliciet aangaf dat er belemmerende factoren - zoals uitzuiging van de bevolking en daaruit voortkomende hongersnoden - in het spel zijn geweest. De cijfers waar hij van uitging, komen voor in aantekeningen, die hij waarschijnlijk half maart 1856 gemaakt heeft: ‘bevolking 1843-62052
1844-60091
1845-60533
1846-
1847-62639
1848-69405
1849-
1850- 70357
1851-65469
1852- 65548
1853-71878
1854-70501
1855-70673’ (vw ix, 550-551).
Over de veestapel zijn geen gegevens bekend. |
90-91, 91n37 |
het Tjikandische en Bolangsche: Tjikandi was een district van de afdeling Serang, residentie Bantam. Het bestond uit twee particuliere landerijen, Tjikandi-Oedik en Tjikandi-Hilir.
Bolang: particulier land in de assistent-residentie Buitenzorg.
partikuliere landeryen: waren ontstaan doordat het gouvernement voor 1816 land had verkocht aan particulieren.
opstandelingen in de Lampongs: de Lampongse districten vormden het zuidelijkste deel van Sumatra, en lagen - gescheiden door Straat Soenda - tegenover de residentie Bantam, waarvan ze in het verleden deel hadden uitgemaakt. De bevolking van de Lampongs steunde de Bantamse bevolking in haar verzet tegen de Nederlandse overheersers. |
93 |
is zyn schoonzoon nog altyd distriktshoofd: de schoonzoon van de regent, Radhen Wiera Koesoema (1815?-?) was sinds 1846 demang of districtshoofd van Parang-Koedjang (Jaquet en Nieuwenhuys, ‘Tienduizend buffels’, p. 9). |
116n38 |
Hoe 't komt dat deze laatste (west-indische) benaming in 't oost-indisch Nederland beter bekend is dan 't woord pisang, begryp ik niet: de Westindische benaming ‘banaan’ werd meer gebruikt dan het Oostindische ‘pisang’ omdat men, naar werd aangenomen, in het verleden meer contact had gehad met de minder afgelegen en meer door Europeanen gekoloniseerde Westindische gebieden dan met Oost-Indië, dat door het monopolie van de voc nagenoeg gesloten terrein was.
Ook is 't my een raadsel, vanwaar de engelschen hun woord: plantain halen: het Engelse |
| |
| |
|
‘plantain’ stamt van het Spaanse ‘platano’ of ‘plantano’. Dat de Engelsen die Spaanse benaming hadden overgenomen en niet de West- of Oostindische, werd verklaard door het feit dat de banaan afkomstig was uit Europa en in de tijd van de grote ontdekkingsreizen door de Spanjaarden en Portugezen verder over de wereld werd verspreid (Veth, Uit Oost en West, p. 242-246). |
151-152 |
Havelaars voorganger die twee maanden geleden gestorven was: Slotering - in werkelijkheid Charles Eduard Pierre Carolus, geboren 1817 - was op 1 november 1855 overleden. Op 4 januari 1856 was Dekker benoemd tot assistent-resident van Lebak; 22 januari aanvaardde hij zijn werkzaamheden. |
175-178 |
de eigenlyke Europeanen, en dezulken die...min of meer inlandsch bloed in de aderen hebben: de wetten in Nederlands-Indië onderscheidden slechts Europeanen en inlanders. De gemengdbloedigen vormden - wettelijk gezien - geen aparte groep, maar werden - anders dan in Amerika (zie r. 182-183) - tot de Europeanen gerekend. In de praktijk waren er voor de kinderen van een Europese man en een Indische vrouw twee mogelijkheden: indien de ouders getrouwd waren of de vader zijn kind erkende, behoorde een gemengdbloedig kind tot de Europese samenleving; de meesten echter werden niet erkend en gingen op in de inlandse gemeenschap. |
185 |
liplap: ‘The nickname in India for the child of a European and a native - an allusion to the protruding lips [...].’ (Max Havelaar, vertaling Nahuijs, p. 106). |
199n40 |
blz. 53 van ‘Nogeens: Vryen-arbeid’: ook hierin stelde Multatuli de vraag aan de orde of de Europeanen wel zoveel beschaafder zijn dan de Javanen en met een voorbeeld gaf hij de relativiteit aan van ‘de norm van de gevorderde beschaving’: ‘La Place vond het zeer onbehoorlyk dat de Sultan van Madoera zyn blote voeten met de hand aanraakte. Maar daarentegen was er eens in 'n Javaas district grote opschudding over zekeren achtenswaardigen Generaal-officier die, vreemdeling in Indië doch menende dat den soldaat alles vry en goed stond, zich niet ontzag op een inspektiereis, onder het oog van 't met zyn rang overeenkomend gevolg, terzyde van den weg te voldoen aan een natuurlyke behoefte. Wie had hier recht, La Place of de Javanen? Wat is hier zwaarder vergryp tegen décentie, de zeer zindelyke voet van den Sultan, of 't zeer onzindelyke...andere van dien Generaal?’ (vw v, 421-422).
Idee 372: handelt over de onmogelijkheid van zindelijke armoede in een guur klimaat:
‘In 'n land als 't onze, zyn meer dan middelmatige inkomsten nodig, om inderdaad - d.i. niet op z'n hollands - zindelyk te wezen.
Een bad te Amsterdam kost meer dan 'n middagmaal, en bidets zyn zeldzaamheden in Nederland, vooral in “fatsoenlyke” huizen.
Want, behalve armoede - of betrekkelyke armoede - speelt ook, als overal, de deugd 'n rol in 't veroorzaken van die onreinheid’ (vw ii, 540).
Idee 587: hierin noemde Multatuli lafhartige fatsoenlykheid de ‘hoofdvyand van vrye studie’:
‘“Dat zegt men niet...dat doet men niet!” is de ultima ratio van deze heren, die in 't qu'en dira-t-on van de buren, een vertrouwbaar kriterium van hun begrippen menen te vinden’ (vw iv, 339).
hoe 'n beschaafd mensch genoegen neemt met witte tanden: zie Multatuli's noot 24 (vi, 74n24). |
| |
| |
208-210 |
Bovendien...is de liplap dikwyls slecht onderwezen: het onderwijs in Indië was gebrekkig: er waren alleen scholen voor lager onderwijs en particuliere scholen. Voor vervolgonderwijs moest men tot 1860, toen de eerste middelbare school in Batavia opgericht werd, naar het moederland. Voor gemengdbloedigen en ook wel voor sommige blanke kinderen hield dit in dat ze alleen lager onderwijs volgden. Inlandse kinderen en ook gemengdbloedige kinderen die in de inlandse wereld waren opgegaan, volgden in het geheel geen onderwijs, behalve soms enig godsdienstonderwijs op de zogenaamde Koran-schooltjes. |
217-219 |
staatkunde van Willem den Veroveraar...boven den beschaafdsten Sakser. Willem de Veroveraar of Hertog Willem van Normandië (1027-1087) beschouwde zich als erfgenaam van de Engelse troon, stak in 1066 over en versloeg de Engelse legers bij Hastings. In de daaropvolgende jaren kreeg hij met hevige tegenstand van de verslagen Angelen en Saksen te kampen, maar slaagde erin zijn bewind te vestigen door een politiek van stelselmatige bevoordeling van de Normandiërs, die hij op hoge bestuurlijke en kerkelijke posten benoemde. |
225n41 |
afschaffing der Koloniale Marine: de koloniale marine was opgericht in 1816. De bemanning bestond voornamelijk uit inlanders en had tot taak het tegengaan van zeeroverij. In 1838 opgeheven; vanaf dat moment bestond de bemanning van in Indië opererende schepen uit personeel van de Nederlandse marine, aangevuld met inlandse matrozen.
't eindeloos geknutsel met 'n zoogenaamd Radikaal: een radicaal is het bewijs dat men bevoegd is hogere ambtelijke betrekkingen bij de burgerlijke dienst in Indië te vervullen. In 1839 werd bepaald dat het radicaal alleen toegekend kon worden aan diegenen die ‘het voorrecht van een Europese opvoeding’ hadden genoten. Deze maatregel trof uiteraard vooral de gemengdbloedigen. Toen in 1843 in Delft de Academie voor de Indische burgerlijke dienst werd opgericht, verslechterde de situatie voor de Indo's: zonder het Delftse ambtenaren-radicaal had men geen toegang tot hogere betrekkingen. Om tot die opleiding toegelaten te worden diende men op zijn minst middelbaar onderwijs gevolgd te hebben. In de praktijk betekende dit dat gemengdbloedigen van de bestuursopleiding uitgesloten werden (Nieuwenhuys, Tussen twee vaderlanden, p. 31).
instellingen van Onderwys in Nederland: zie de annotatie bij r. 208-210.
absenteïsmus: de voortdurende of veel voorkomende afwezigheid van grootgrondbezitters, die het beheer van hun bezittingen aan anderen overlieten, waarbij in dit geval het moederland als eigenaresse van de grond beschouwd moet worden, die het beheer van het gouvernementsgebied overliet aan (Europese en inlandse) ambtenaren. Dit stelsel werkte in het algemeen en ook in Indië nadelig voor de bevolking: zij profiteerde niet of nauwelijks van de inkomsten. Bovendien ging de afwezigheid van de eigenaar dikwijls gepaard met verwaarlozing en bood zij tussenpersonen de gelegenheid zich ten koste van de bevolking te verrijken. Das eben...gebähren: citaat uit Die Piccolomini (v, i), het tweede deel van de tragedie Wallenstein (voltooid 1799) van J.C.F, von Schiller. In het origineel wordt ‘Böses’ voorafgegaan door ‘immer’. |
229 |
rotterdamsche Zandstraat: de Zandstraatbuurt was destijds de rosse buurt, in het hart van de havenstad (Brusse, Godsdienst). |
| |
| |
242-246 |
Multatuli heeft zich, als zovelen in die tijd, meermalen met de herkomst van woorden bezig gehouden. In deze passage legt hij een verband tussen de ‘G’ en ‘H’, om aan te geven hoe het komt dat de halfbloeden in Indië deze klanken vaak verwisselden, een gewoonte waarom men hen vaak bespotte.
cha en hha: helaas geeft Multatuli geen voorbeelden van het voorkomen van deze klanken in een woord. Zoals het er staat is het niet juist; de klanken worden wel door twee verschillende karakters weergegeven, al is het verschil miniem: de cha heeft een diacritische punt die bij de hha ontbreekt. Wat de uitspraak van deze klanken betreft (zie ook r. 239-241): de cha wordt in het Arabisch uitgesproken als de ch in Nederlands kachel, de hha is een zachte keelklank, sterker dan de h maar veel zachter dan de ch. In het Maleis (en andere Indonesische talen) is de uitspraak van deze klanken in de regel aangepast (mededeling van Dr. R. Roolvink).
Hieronymus, Geronimo, Jerôme: in handboeken wordt de relatie tussen deze namen bevestigd. Geronimo is de Italiaanse, Jerôme de Franse versie van de oorspronkelijk Griekse naam Hieronymus.
Spaanse woordenboeken bevestigen de Peruaanse herkomst huano van guano, een meststof.
De relatie tussen want en handschoen is zeker niet etymologisch, maar zal op betekenisovereenkomst berusten. Mogelijk sloot Multatuli aan bij Bilderdijk, die want en handschoen met elkaar in verband bracht via het Franse ‘gand’, ‘als zijnde in den oorsprong niet anders dan hand’ (Bilderdijk, Geslachtlijst ii, p. 261).
Betekenisovereenkomst is ook aan de orde bij kous en hose; etymologisch is het verband zeker niet. Hose is een historisch synoniem van kous, later was het alleen in bepaalde streektalen nog in gebruik. Ook hier sloot Multatuli misschien aan bij Bilderdijk, die beide woorden via het Engels met elkaar combineerde (Bilderdijk, Geslachtlijst i, p. 198).
Multatuli's gedachtengang in de trits Guild Heaume, Huillem, Willem is niet geheel duidelijk. Heaume, Frans voor ‘helm’, wordt ook nu nog met ‘Wil-helm’ of ‘Willem’ in verband gebracht. De vormen Guild en Huillem heb ik echter niet aangetroffen, ook niet in 19de-eeuwse bronnen. |
273-274 |
Distriktshoofden: een regentschap, zelf onderdeel van een residentie, bestond op zijn beurt uit een aantal districten, aan het hoofd waarvan een inlands ambtenaar stond. |
274-275 |
belasting-kollekteur: inlands bestuursambtenaar, die in een residentie was belast met de inning van de landrente. |
275 |
mantries: zie Multatuli's noot 21 (v, 502n21). |
283 |
het officieel voorgeschreven kostuum.../schitterend van goud en zilver, maar ietwat struikelend |
291-292 |
over hun degens: het ambtskostuum van een resident had borduursel op kraag, mouwen en kleppen der zakken, knopen met gekroonde letter W, galons op de pantalon en lis op de steek, alles in goud; dat van een assistent-resident had dezelfde onderdelen in zilver. Beiden hadden een degen met verguld gevest (Ind. Stb. 1854, nr. 25). |
293, 294n43 |
muziek van gongs en gamlangs: het woord gam(e)lang wordt meestal gebruikt als benaming voor het orkest der Javanen, dat uit strijk-, blaas-, tokkel-, maar vooral |
| |
| |
|
slaginstrumenten bestaat; ook gongs maakten van een dergelijk orkest deel uit. Dit kan hier echter niet bedoeld zijn. Blijkens zijn noot heeft Multatuli een soort xylofoon op het oog. Een dergelijk instrument heette ‘gambang’ of ‘gambong’, maar Roorda van Eysinga geeft hiervoor ook de schrijfwijze ‘gamelang’. De ‘gambang’ of ‘gamelang’ omschrijft hij als ‘inlandsch speeltuig, houten trog, waarop metalen of houten staven gelegd zijn, die bespeeld worden’ (Roorda van Eysinga, Maleisch en Nederduitsch woordenboek, p. 35). Blijkbaar was Multatuli niet de enige die het woord ‘gamelang’ voor één instrument in plaats van voor het orkest als geheel gebruikte. Veth schreef hierover in 1889: ‘“Waarom doen sommige schrijvers, die 't beter kunnen weten, het ten onrechte voorkomen als ware de gamelan een enkel instrument, terwijl het inderdaad een Javaansch orkest, een stel van Javaansche muziekinstrumenten vordert.’ (Veth, Uit Oost en West, p. 362).
onze glasharmonika's of...'t bekende hout-en-stroo-instrument: benamingen voor bepaalde soorten xylofoons. Een glasharmonika bestaat uit een aantal op twee gespannen draden rustende glazen plaatjes, waarop men d.m.v. een kurken hamer de tonen van een tot twee octaven kan laten horen. Het hout-en-stro-instrument of de strooivedel was een xylofoon, waarvan de houten staven op een bodem van stro rustten.
Ankloeng: niet, zoals Multatuli schreef, ‘een roosterachtig toestel met bekkens die op gespannen koorden liggen’, maar een zogenaamd schudinstrument. Het kwam vooral voor in het westen van Java; het bestond uit bamboekokers van ongelijke lengte en dikte, hangende aan een horizontale bamboelat. Van onderen waren de kokers bevestigd aan een liggende bamboe. Wanneer het toestel geschud werd, deed dit een luchtkolom in de kokers trillen op verschillende toonhoogten. Het roosterachtig toestel met bekkens die op gespannen koorden liggen heette in werkelijkheid ‘bonang’. |
301-304 |
het besluit van den Gouverneur-generaal...: dit besluit staat - evenals het extract uit het register van besluiten en de officiële acte van benoeming - afgedrukt in vw ix, |
408-409. |
De benoeming geschiedde per 4 januari 1856; de bezoldiging bedroeg f 500,- per maand, en ‘verdere voordeden aan die betrekking verbonden’. |
303-304 |
Bantan-Kidoel of Zuid-Bantam, zooals Lebak door de inlanders genoemd wordt: ‘kîdol’ betekent: ‘het zuiden’ of ‘zuidelijk’; Lebak werd ook wel het Zuider regentschap genoemd, omdat het de meest zuidelijke afdeling van de residentie Bantam was. |
304-312 |
't staatsblad waarin de eed stond...: een assistent-resident legde dezelfde ambtseed af als een resident, met een bijzondere toevoeging aan het slot (zie hiervoor v, 479-482). De tekst van de eed luidde als volgt: ‘Ik zweer, dat ik, om tot... te worden aangesteld, aan niemand, wie hij zij, eenige geschenken of beloften gegeven of gedaan heb, noch geven of doen zal.
Dat ik gehouw en getrouw zal zijn aan Zijne Majesteit den Koning der Nederlanden, Prins van Oranje-Nassau, Groot-Hertog van Luxemburg.
Dat ik aan den Gouverneur Generaal, des Konings vertegenwoordiger, eerbied en gehoorzaamheid betoonen zal.
Dat ik, in de oefening mijner ambtspligten, mij steeds met alle getrouwheid en ijver kwijten zal, en in acht nemen de algemeene en bijzondere bevelen, mij ten voorschrifte gegeven, of gegeven zullende worden. |
| |
| |
|
Dat ik wijders het belang van den lande zal behartigen, en dat ik alle ingezetenen der residentie met regtvaardigheid zal behandelen, en zonder aanzien van persoon, zonder gunst of ongunst, vriendschap of vijandschap, de pligten, mij opgelegd, vervullen zal, en daarvan om lief noch leed afwijken.
Dat ik voorts alles doen zal, wat een goed en getrouw... schuldig is en behoort te doen’ (Ind. Stb. 1819, nr. 16). |
322-323 |
men vordert van de adsistent-residenten een afzonderlyken eed: zie de annotatie bij iv, 479-482. |
376 |
een meer ‘voordeelige’ afdeeling: dit heeft betrekking op de zogenaamde cultuuremolumenten of -procenten (zie de annotatie bij v, 399-401). Dit systeem liet grote verschillen in bezoldiging tussen ambtenaren van eenzelfde rang ontstaan. Bantam was in dit opzicht zeer onvoordelig. Een voorbeeld: de resident van Bantam ontving in de jaren 1858-1860 gemiddeld per jaar f 1300,- aan cultuurprocenten; de resident van Pasoeroean ontving in diezelfde periode gemiddeld f 25000,- bovenop zijn traktement (Fasseur, Kulttuurstelsel, p. 29-30). |
378 |
reis naar Europa: op 1 augustus 1852 werd Douwes Dekker ‘een twee jarig verlof naar Nederland, tot herstel van gezondheid, onder genot van een verlofstractement van f 2700 [...] 's jaars’ verleend. Op 15 september 1852 vertrok hij uit Batavia; aan het einde van dat jaar arriveerde hij in Nederland. Op 20 mei 1855 ging hij terug naar Indië, waar hij op 10 september aankwam. Eind januari 1856 begon Dekker zijn werk als assistent-resident van Lebak (citaat in vw ix, 270). |
382-383 |
Vóór hun reis naar Europa, was Havelaar adsistent-resident van Amboina geweest: op 8 oktober 1851 werd Dekker benoemd tot ‘Adsistent Resident, tevens Magistraat en Kommandant der Schutterij te Amboina’, een van de Molukse eilanden. Eind februari 1852 kwam hij daar aan. Omdat zijn gezondheid te wensen overliet, moest hij Ambon eind juli alweer verlaten (vw ix, 230). |
384-386 |
omdat de bevolking van dat eiland in een gistenden en oproerigen toestand verkeerde...: over Dekkers diensttijd op Amboina is relatief weinig bekend. Dat de bevolking opstandig was, wordt bevestigd in het jaarverslag van de gouverneur der Molukken over 1851. Hierin was sprake van enkele lokale conflicten, van een geval van verbanning wegens opruiing van de bevolking en van enkele pogingen tot brandstichting. In datzelfde jaarverslag kwam ook een passage voor over personen ‘die door het aankweken van een zekere oppositiegeest aan de ingeschapene twistgierigheid van den Amboinees voedsel geven, daardoor het gezag ondermijnen en hetzelve van die waardigheid en die kracht berooven zonder welke alle bestuur op eene buitenpost eene onmogelijkheid is’ (Du Perron, vw iv, p. 185).
Misschien bedoelt Multatuli met de vele verkeerde maatregelen dat het gezag van de autoriteiten ter plaatse beperkt werd door talrijke, van hoger hand opgelegde, wetten en bepalingen, waardoor het onmogelijk werd problemen krachtdadig aan te pakken (vgl. het jaarverslag van de gouverneur der Molukken, vw ix, 248 en de annotatie bij noot 44, r. 399n44). |
391-394 |
baron Van der Capellen: Godert Alexander Gerard Philip Baron van der Capellen (1778-1848), gouverneur-generaal van 1816 tot 1826. In deze hoedanigheid maak- |
| |
| |
|
te hij in 1824 een reis naar de Molukken. Deze eilanden waren van belang wegens het daar, sedert eeuwen, heersende specerijenmonopolie, dat zeer ongunstig was voor de bevolking. Daarom had men voorstellen gedaan de handel in specerijen vrij te laten. Tijdens zijn bezoek kwam Van der Capellen tot de conclusie dat de bevolking inderdaad zeer te lijden had onder het monopolie en dat het daarom opgeheven moest worden.
de Publikatien van dezen menschenvriend...in het Indische Staatsblad: zie het ‘Provisioneel reglement op het binnenlandsche bestuur en dat der financiën op Amboina en onderhoorigheden’, waarbij een in het Nederlands en Maleis gestelde publikatie gevoegd was (15 april 1824). Dit stuk, bekend geworden als de ‘Molukkenpublikatie van 1824’, werd afgedrukt in het Ind. Stb. 1824, nr. 19a, p. 52-99, vooral p. 95-99.
Het Ind. Stb. van 1825 (het door Multatuli genoemde jaartal, zie r. 392) bevatte eveneens twee door Van der Capellen uitgevaardigde proclamaties, n.l. een nieuw ‘Reglement op de regterlijke instellingen en de regtspleging onder den inlander te Amboina en onderhoorigheden’ en een nieuw ‘Reglement op de zamenstelling en de regtsmagt [...] in de Moluksche eilanden’ (Ind. Stb. 1825, nr. 10 en nr. 39). Het staat wel vast dat Multatuli de ‘Molukken-publikatie van 1824’ bedoeld heeft; deze proclamatie werd door velen beschouwd als het eerste officiële staatsstuk waaruit een nieuwe geest sprak, vooral ook omdat het de eerste maal was dat de regering openlijk toegaf dat de bevolking te lijden had onder de door haar gevolgde politiek. |
399n44 |
Gouverneur der moluksche eilanden: Carel Marinus Visser (geboortejaar onbekend - 1855; van 1850 tot vlak voor zijn dood gouverneur der Molukken).
Ergernis over tegenwerking, zie het door Visser vervaardigde jaarverslag over 1851, waarin de volgende zinsnede voorkomt: ‘Dagelijks erger ik mij over dien geest, welke ik vlugtig doch geenszins krachtig genoeg beschreef.’ Nadat hij in maart 1855 op eigen verzoek uit zijn functie ontheven was, vergezelde hij gouverneurgeneraal Duymaer van Twist op zijn reis door de Molukken in september-oktober van dat jaar. Visser trad op als algemeen secretaris en als voornaamste informant van Van Twist. In twee verslagen van die reis wordt de dood van Visser voorgesteld als een ongeluk: hij zou een wandeling naar een waterval in de buurt van Tondano gemaakt hebben en daar - tegen het advies van twee inlanders in - het voetpad verlaten hebben en zich hebben gewaagd op een rotsblok dat uitstak boven de waterval, van waaraf hij in de diepte stortte. Deze lezing sluit zelfmoord uiteraard niet uit (Du Perron, vw iv, p. 187-188). |
399-403 |
Strikt genomen had hy by wederplaatsing aanspraak gehad op beter keuze...: financieel gezien ging Dekker er niet op vooruit na zijn verlof: als assistent-resident van Amboina verdiende hij evenveel als later als assistent-resident van Lebak, n.l. f 6000,-per jaar (vw ix, 230 en 409), en aan emolumenten had hij in Lebak niet veel te verwachten (zie de annotatie bij r. 376).
In Amboina was Dekker - behalve assistent-resident - ook magistraat en kommandant van de schutterij geweest (vw ix, 230). Omdat er daar geen resident was, stond Dekker rechtstreeks onder de gouverneur. |
404 |
hem tot resident te verheffen: toen Dekker secretaris van de residentie Menado was (1848-1851), richtte hij op 4 augustus 1851 een rekest aan de gouverneur-generaal |
| |
| |
|
om - wanneer de zittende resident R. Scherius met verlof naar Nederland zou vertrekken - tot diens opvolger benoemd te worden. Op 6 augustus ondersteunde Scherius dit verzoek in een brief aan de gouverneur-generaal (vw ix, 227-230). |
410n45 |
Reeds in Augustus 1851 was ik aan de Regeering voorgedragen tot Resident: zie de annotatie bij r. 404.
funktien...aan 'n Resident opgedragen: pas in 1867 - dus vijftien jaar na Dekkers vertrek - werd er een resident in Amboina benoemd (Almanak Ned.-Ind. 1867, p. 143). |
411-414 |
zyn reizen in Europa: tijdens zijn verlofperiode maakte Dekker - behalve ettelijke reizen binnen Nederland om familie en kennissen te bezoeken - ook enkele buitenlandse reizen: eind 1853 naar België (mogelijk ook naar andere landen) en eind 1854 naar België en Duitsland, met de bedoeling om aan de speelbank een flinke som geld te verdienen.
Zelfs had hy daar schulden achtergelaten: met zijn spaargeld en zijn verlofstraktement (f 2700,- per jaar, vx ix, 270) was hij niet uitgekomen. Dit valt o.m. op te maken uit de verschillende verzoeken om voorschotten (vw ix, 295-394) en uit leningen bij zijn broer Pieter (Kortenhorst, ‘Correspondentie’) en bij twee tantes van Tine (vw x, 156). Zonder deze en andere schulden te hebben voldaan, vertrok hij ten slotte naar Indië. |
433-435 |
Acht dagen voor de geboorte...rusten zou: Dekkers zoon werd geboren op 1 januari 1854 (zie de annotatie bij Voorwerk, 8). Op 17 november van het jaar daarvoor richtte Dekker een brief aan de minister van koloniën, C.F. Pahud, met het verzoek hem een voorschot van drie maanden op zijn verlofstraktement te verlenen. Hij motiveerde zijn verzoek door te wijzen op de aanstaande bevalling van zijn vrouw: ‘het is waarlijk grievend dat dit vooruitzigt, na een bijna achtjarig huwelijk voor het eerst zich opdoende, mij thans met bezorgdheid en angst vervult, daar ik mij niet in de mogelijkheid zie het hoofd te bieden aan de uitgaven die van zulk eene gebeurtenis onafscheidelijk zijn’ (vw ix, 334). |
447-448 |
nooit had hy iets ter-perse laten leggen: niet geheel juist: in de Javasche courant van 1 januari 1845 was een gedicht van Dekker met de titel ‘Nieuwjaar 1845’ gepubliceerd (vw viii, 437-439). Enkele jaren later, in november 1851, had hij zijn vroegere jeugdvriend, de uitgever A.C. Kruseman, zijn toneelstuk De eerlooze (geschreven in 1843-1844) gezonden, met het verzoek het uit te geven en het zo mogelijk te laten opvoeren, al was hij er zich van bewust dat het ‘eene opgewarmde “comédie larmoyante”’ was (vw ix, 231). Kruseman ging niet op Dekkers verzoek in. Zie ook de annotatie bij 111, 138n4. |
481-485 |
De rondleiding van die beide arme vrouwen op de Haarlemmer kermis kan in werkelijkheid hebben plaatsgevonden: de Haarlemse kermis werd van 26 juni tot 4 juli 1853 gehouden; juist in die periode bracht Dekker een bezoek aan uitgever Kruseman in die plaats (Van 't Veer, Leven Multatuli, p. 262 en p. 456).
Nieuwstraat: bedoeld kan zijn de Oude Nieuwstraat of de Nieuwe Nieuwstraat. Beide straten liggen in het centrum van Amsterdam. De Oude Nieuwstraat loopt parallel aan het Singel, tussen Lijnbaansteeg en Korte Korsjespoortsteeg; de Nieuwe Nieuwstraat vormt de dwarsverbinding tussen Nieuwendijk en Nieuwezijds Voorburgwal. |
| |
| |
485-487 |
Het onthalen van de weeskinderen uit alle gestichten te Amsterdam is beschreven in een herinnering uit 1910 van Dekkers nicht Sietske, die destijds bij de beschreven gebeurtenis aanwezig was. Dekkers optreden moet op 10 juni 1853 hebben plaatsgevonden: op die dag was de Amsterdamse uitspanning ‘De Nederlanden’ opengesteld voor ‘de Weezen van alle Gestichten’ (Van 't Veer, ‘Amsterdamse weeskinderen’). |
487-491 |
De passage over het betalen van de logementsrekening van de familie arme zangers gaat mogelijk terug op een voorval aan het eind van Dekkers verlofperiode, toen hij zelf al in behoeftige omstandigheden verkeerde. Daar ging het echter niet om het betalen van een logementsrekening, maar om het betalen van de bootreis terug naar huis van een arme muzikantenfamilie (vw ix, 365-373). |
494 |
‘ga heen, en zondig niet meer!’: vgl. de woorden van Jezus tot de overspelige vrouw: ‘En Jezus, Zich oprichtende, en niemand ziende dan de vrouw, zeide tot haar: Vrouw, waar zijn deze uw beschuldigers? Heeft u niemand veroordeeld? En zij zeide: Niemand, Heere! En Jezus zeide tot haar: Zo veroordeel Ik u ook niet; ga heen, en zondig niet meer.’ (Johannes 8:10-11). |
498-500 |
Het vrijkopen van de slavenfamilie te Menado moet zich afgespeeld hebben tijdens Dekkers verblijf daar als secretaris van de residentie. Uit een mededeling uit de tweede hand van veel later datum blijkt dat Dekker omstreeks 1850 op een openbare veiling enkele slaven kocht om deze vervolgens vrij te laten (vw ix, 95-96). |
500-502 |
Alfoeren: bergvolk, o.m. levend in de Minahassa: een onderdeel van de residentie Menado in het noordoosten van Celebes. Op 4 juni 1849 legde de Bayonnaise, een Frans oorlogsschip, aan op de rede van Menado. In zijn memoriaal noteerde Dekker: ‘De officieren te huis ontvangen, bepaald om overmorgen den 6n met 5 fr: offic: van Thienen, Moraux & ik een tourtje naar Tondano te maken.’ Iets later schreef hij in hetzelfde memoriaal: ‘betaald f 50 R. voor een doodgereden paard.’ (vw ix, 76). |
502-506, |
whalers: walvisvaarders. Over het opvangen van schipbreukelingen zijn geen ge- |
506n47 |
gevens bekend. Wel vond Du Perron in het archief van Menado informatie over matrozen van walvisvaarders die daar waren achtergelaten of zelf waren gedrost (april-mei 1851). Zie hiervoor Du Perron, vw iv, p. 173-174.
Men mocht...83 nederl. centen daags in rekening brengen...: regeling niet gevonden. |
506-508 |
Zie de annotatie bij r. 500-502. |
522 |
dat men veel vergeven moet aan wie veel heeft lief gehad: vgl. Lucas 7:47: ‘Daarom zeg Ik u: Haar zonden zijn haar vergeven, die vele waren; want zij heeft veel liefgehad; maar dien weinig vergeven wordt, die heeft weinig lief.’ |
530-531 |
Ze had zeer jong haar beide ouders verloren, en was by hare familie opgevoed: Tine (geboren in 1819) was vier jaar oud toen haar moeder overleed: Maria Arnolda van Wijnbergen-Fischer, 1798-1823 (soms treft men kleine verschillen in de voornamen aan, ook in die van Tines vader). Toen zij tien jaar was, overleed haar vader: Carel Fredrik Jan Pieter van Wijnbergen, 1796-1829. Zij werd daarna opgevoed |
| |
| |
|
door haar grootmoeder Everdina van Wijnbergen-Kleijnhoff (1767-1851), te zamen met haar beide zusters: Henriëtte Maria (1822-1905) en Sophia Louise (1823-1846). In 1845 werden Tine en haar zusters door Jan Pieter van der Hucht (1797-1846), een ver familielid, mee naar Indië genomen. |
531-532 |
Toen ze huwde...werd uitbetaald: Dekker en Tine trouwden op 10 april 1846. Over het uitbetalen van een klein vermogen bij die gelegenheid zijn mij geen feiten bekend. Dat er bij die gelegenheid een zeker bedrag werd uitbetaald, wordt bevestigd door een opmerking van Dekker in de brief aan Kruseman: ‘Eefje bragt me een klein kapitaaltje aan’ (vw ix, 159). |
540-546 |
Haar grootvader...huzaren van Boreel: stadhouder Willem v week uit naar Engeland in 1795, toen de Franse legers ons land binnenvielen. De hertog van York (1763-1827), de tweede zoon van de Engelse koning, werd in 1793 benoemd tot generaal en chef van het Engels-Oostenrijkse leger in de Nederlanden en in 1795 tot veldmaarschalk en opperbevelhebber van de Engelse landmacht.
Tines grootvader, Willem Lodewijk van Wijnbergen (geboren 1768) was volgens het Stamboek officieren in 1796-1797 volontair bij de dragonders van La Tour en Oostenrijk. In 1798 werd hij kapitein in Engelse dienst. Van 1802 tot 1814 was hij kapitein bij het corps van de souverein in Engeland. In 1814 werd hij overgeplaatst. Hij diende toen als ritmeester bij de huzaren. Het regiment huzaren stond onder bevel van luitenant-kolonel Willem FranÇois Boreel (1775-1851). Tines grootvader sneuvelde op 16 juni 1815 bij de slag van Quatre-Bras, dus twee dagen voor de beslissende slag bij Waterloo. Of hij enig vermogen van zichzelf bezat, is niet bekend. Wel staat vast dat zijn vrouw, Everdina van Wijnbergen-Kleijnhoff, uit een rijke familie stamde. Bij het overlijden van haar moeder erfde zij ruim achttienduizend gulden. Dit vermogen zal grotendeels verloren zijn gegaan, deels door de ongunstige economische omstandigheden gedurende de Franse tijd en deels doordat zij in die periode haar kinderen alleen op moest voeden. Zie voor documenten m.b.t. de erfeniskwestie vw ix, 317-331. |
546-549 |
Toen de slag van Quatre-Bras en die van Waterloo plaatsvonden, was Tines vader juist 19 jaar geworden. Hij was toen, blijkens het Stamboek officieren, wachtmeester in het regiment huzaren.
een sabelhouw op 't hoofd: in de dienststaat van Tines vader staat, onder het hoofd ‘Gedane veldtogten, bekomene wonden, uitstekende daden of bijzondere verrigten’: ‘Frankrijk 1815’. In 1826 werd hij om gezondheidsredenen gepensioneerd. Drie jaar later overleed hij op 33-jarige leeftijd. Zijn brieven aan zijn moeder zijn voorzover bekend niet bewaard gebleven. |
551n48 |
Z'n naam staat op 't voetstuk van den Leeuw te Waterloo: op het voetstuk van ‘De Leeuw’ te Waterloo staan geen namen van personen vermeld, alleen de datum van de slag: 18 juni 1815. De naam van Tines grootvader is evenmin aangetroffen op andere standbeelden in de omgeving van Waterloo (Max Havelaar, ed. Hermans, p. 438). |
552-555 |
Wat haar afkomst van moederszyde aangaat...deposteryen in Zwitserland: Tines grootvader van moederszijde, Karel Lodewijk Fischer (1761-1823), was verwant aan het Zwitserse geslacht Fischer, dat als pachter van de posterijen een vermogen ver- |
| |
| |
|
gaard had. In 1832 werden hun rechten door de regering afgekocht. De Fischers gingen niet akkoord met de financiële vergoeding en spanden een proces aan, dat in 1838 ongunstig voor hen eindigde. In hoeverre Tines grootvader enig recht kon laten gelden op de Zwitserse bezittingen is onduidelijk (Kortenhorst, ‘Correspondentie’, p. 601-603). |
555-557, |
apanage: toelage uit de staatskas aan niet-regerende leden van een vorstelijk ge- |
557n49 |
slacht, of bezitting die hun levensonderhoud oplevert.
vorsten van Turn en Taxis: het adellijke geslacht Thurn und Taxis verzorgde sinds het eind van de 15de eeuw het postverkeer in verschillende Europese landen.
de groote veranderingen van '66: in augustus 1866 werd de Noordduitse bond gesticht, onder leiding van Pruisen. In januari van het jaar daarop kocht Pruisen de postrechten van het geslacht Thurn und Taxis in 19 staten van de oude Duitse Bond af. |
570 |
spoliatie: te kwader trouw onttrekken van goederen of aanspraken, ook zonder dat dit bepaald een strafbaar feit is. |
575 |
chicanes: haarkloverijen. |
582 |
‘de interessante wees’: stereotype in de letterkunde uit die dagen. Een braaf, mooi, maar arm meisje trouwt met een edelmoedige jongeman, na veel tegenstand van diens ouders; de arme wees blijkt later schatrijk te zijn (Max Havelaar, ed. Hermans, p. 412). |
590-594 |
furca caudina: Caudijnse juk. De uitdrukking ‘onder het Caudijnse juk doorgaan’ voor: vernederende voorwaarden aanvaarden, dankt haar ontstaan aan een door Livius verhaalde episode. Tijdens een veldtocht van de Romeinen tegen de Samnieten (321 v. Chr.) raakten zij in de nabijheid van Caudium opgesloten op een terrein dat alleen via twee smalle ravijnen verlaten kon worden. De voorwaarde voor hun vrijlating hield in dat zij - bespot door hun vijanden - onder het juk door moesten (Livius ix, 2-6).
werk...maken van de millioenen die hy meende nog te-goed te hebben: de documenten bevatten geen informatie over pogingen van Dekker om kort voor zijn vertrek naar Indië (mei 1855) de zaak van het verdwenen familiekapitaal te onderzoeken. Wel is er in een brief van 11 februari 1853 sprake van ‘die zaak met de f 30/m’, die Dekker in staat zou stellen te gaan studeren (vw ix, 303). Om deze kwestie uit te zoeken reisde hij in het voorjaar van 1853 naar Gorinchem en Culemborg. |
600n51 |
Multatuli refereert aan de volgende passage: ‘Verdient de man van genie onze hulp wel, wanneer hij, om zijn leed te verzetten over zijn ledige kas en het hongeren van vrouw en kinderen, in het koffijhuis, met geborgde sigaren, bittertjes, partijen biljart enz. enz. den tijd gaat dooden? Wanneer zijn kunstzin hem aanspoort, het schoone en goede na te jagen tot in den donkeren avond, waarin meisjes over straat gaan om een weinig eer voor een weinig voedsel te verkoopen, mogen wij dat overdreven vinden?’ Q besloot zijn artikel met de vraag: ‘Wat kunnen wij voor Tine en de kinderen doen?’ (Q in de Arnhemsche courant van 12 december 1870). De volgende dag reeds reageerde Van Vloten; of dit de door Multatuli bedoelde toejuiching is, is niet duidelijk. Van Vloten ging n.l. niet in |
| |
| |
|
op Q's verdachtmakingen, maar deelde alleen mee dat hij met twee of drie anderen reeds enkele jaren eerder circulaires had uitgevaardigd, ‘waarin wij tot kleiner of grooter jaarlijksche bijdragen uitnoodigden, om in de behoeften van mevr. D.D. en haar beide kinderen te voorzien.’ Hij hoopte dat Q's oproep er toe zou leiden dat ‘de maandelijksche kleine bijdragen wat grooter’ zouden worden (Arnhemsche courant van 13 december 1870). |
622-623 |
rampeh: mengsel van bloemen en bladeren.
tjempaka: boom met geurige, geelachtig-rode bloemen.
melati: zie de annotatie bij vi, 358. |
|
|