| |
| |
| |
Hoofdstuk VIII
3n52 |
Sebah: vergadering van hooggeplaatste personen.
pasebah: een ten dele open gebouw, dat voor verschillende doeleinden gebruikt werd, zoals het houden van ontvangsten of het afdoen van dienstzaken. |
12 |
De landskas was een van de van overheidswege ingestelde kassen. In de meeste hoofdplaatsen van afdelingen was zo'n landskas gevestigd. De assistent-resident was de eerste financiële ambtenaar in zijn afdeling. Vaak werd hij terzijde gestaan door een speciale ambtenaar, die belast was met het uitbetalen en ontvangen van vorderingen (Ind. Stb. 1818, nr. 49). |
17 |
maandelyksche berichten over landbouw, veestapel, politie, en justitie: districtshoofden waren belast met het toezicht op de staat van de landbouw in hun district, op de cijferopgaven van het aanwezige vee en de veranderingen daarin, en met de zorg voor handhaving van rust en orde en voor de veiligheid van personen en goederen (Ind. Stb. 1859, nr. 102). |
23-24 |
eigenaardige: (voor hem) kenmerkende, karakteristieke. |
34-38 |
Hy zou den krygslust der Atheners...tot dien oorlog te bewegen: toespeling op de beroemde redevoeringen, de zogenaamde ‘philippica's’, waarin de Atheense redenaar Demosthenes (384-322 v. Chr.) zijn landgenoten trachtte aan te zetten tot de strijd tegen Philippus, koning van Macedonië (382-326 v. Chr.), die de zelfstandigheid van de Griekse staten bedreigde. |
39 |
natuurlyk in 't maleisch: zie de annotatie bij vi, 144. |
48 |
Havelaar moet nagenoeg aldus gesproken hebben: in de hiernavolgende ‘Toespraak tot de hoofden van Lebak’ heeft Multatuli elementen uit verschillende (cultuur)sferen verwerkt. Enkele daarvan gaf hij zelf aan: zijn beelden haalde hij uit ‘het leven dat hem omringde’ (r. 171-185) en bovendien maakte hij gebruik van de ‘styl der profeten van 't Oude-Testament’ (r. 195-205).
Er is nog een invloed aan te wijzen. In de Toespraak wordt enkele malen gerefereerd aan elementen uit de Islamitische geloofsleer en aan opvattingen uit de Koran. Dat is ook niet verwonderlijk: de bevolking van Bantam bestond veelal uit orthodoxe Moslims.
Multatuli zal zijn kennis van de Islam voornamelijk in zijn contacten met de bevolking opgedaan hebben: in vrijwel alle streken waar hij als bestuursambtenaar werkzaam was, was de Islam de overheersende godsdienst. Dat hij zijn kennis door studie of lectuur zou hebben verworven is niet aannemelijk: toen hij naar Indië vertrok, bestond er nog geen opleiding tot Indisch bestuursambtenaar en waren er nauwelijks boeken in het Nederlands over de Islam. Het was bovendien officiële bestuurspolitiek dat het Europese bestuur zich niet zou bemoeien met de godsdienst van de inheemse bevolking.
Het bovenstaande kan een verklaring vormen voor de wijze waarop Multatuli aan Islam en Koran refereert; zijn uitspraken doen vaak denken aan de Koran, maar zelden bestaat er een directe relatie met bepaalde passages daarin. Eerder is het zo dat Multatuli Islamitische of Koranische opvattingen weergeeft in de vorm |
| |
| |
|
van een ‘Malayisme’, een Maleise uitdrukkingswijze, vaak een bloemrijke beeldspraak. Hierop doelde Multatuli vermoedelijk, toen hij schreef dat hij zijn beelden zoveel mogelijk ontleende aan de omringende werkelijkheid. Een voorbeeld van de vermenging van Koranisch gedachtengoed en ‘Malayistische’ formulering is te vinden in r. 80-81 en in de annotatie bij deze regels (Pijper, ‘Havelaar en de Islam’). |
53 |
ik groet u: doet, evenals de slotwoorden ‘ik groet u allen zeer’ (r. 371), denken aan een vernederlandsing van de Moslimse groet ‘as-salâmoe alaikoem’. |
53n53 |
Bantan-Kidoel: zie de annotatie bij vii, 303-304.
De schryver van een fransch werk: Felix Batel, waarin de Havelaar wordt nageschreven: bedoeld is de tweedelige roman Félix Batel ou La Hollande à Java van Jules Babut (verschenen: 1869). De volledige naam van de auteur luidde: Jules-Félix Babut du Marès (1827-1895). De roman beschrijft de lotgevallen van de nobele Zwitser Félix Batel, die werkzaam is in Nederlands-Indië, daar veel avonturen beleeft en al snel inziet dat de Javaan wordt onderdrukt. Batel trekt ten strijde tegen het onrecht en moet zijn verzet met de dood bekopen. De boodschap in Félix Batel luidt dat het cultuurstelsel plaats moet maken voor het systeem van vrije arbeid. den javaschen Oosthoek waar hy z'n stuk spelen laat: een deel van Félix Batel speelt zich af in Modjokerto, een afdeling in de residentie Soerabaja, in het noordoosten van Java. Batel is daar werkzaam bij de bouw van irrigatiewerken. In die functie leert hij de bevolking kennen, ziet hij in dat zij wordt uitgebuit en ontwikkelt hij zijn kritiek op het cultuurstelsel.
grietman: hoofd van een Friese landgemeente.
In dat werk gaat de zon op, juist zooals dat werd waargenomen door Saïdjah: het verhaal van Saïdjah en Adinda wordt in Félix Batel beschreven, in nagenoeg gelijke opzet als in Max Havelaar. Het opgaan van de zon komt voor in deel ii, p. 281: ‘De légers nuages groupés vers l'Est devinrent pourpres puis s'entourèrent d'or et de feu. Des jets de lumière jaillirent vers le zénith, comme les rais d'une roue immense. Une bande d'un rouge azuré s'éleva et entoura les nues. Des gerbes lumineuses s'élancèrent s'entrechoquant et se mêlant: il y avait du rouge, du bleu, du jaune, de l'argent, de l'or, du pourpre!’ (vgl. xvii, 452-461).
de buffel-epizode wordt letterlyk overgenomen: vgl. de volgende passage uit Félix Batel (deel ii, p. 111-112) met xvii, 75-110: ‘Un jour Saïdjah était aux champs avec son carbo, lorsque soudain l'animal refusa d'avancer; Saïdjah eut beau le presser, il demeura immobile. Irrité d'une semblable insubordination, à laquelle le carbo l'avait si peu accoutumé, Saïdjah lui lança une injure trop grossière pour que nous la répétions. Cette injure lui échappa comme par habitude, mais il eut pu s'en dispenser car elle n'amena aucun résultat: le carbo n'en fit pas un pas de plus en avant. Il restait en arrêt, secouait la tête pour la débarrasser du joug en soufflait par les naseaux; son oeil bleu était hagard et la lèvre supérieure relevée laissait voir les gencives à nu.
Fuyez, fuyez! crièrent les autres laboureurs à Saïdjah, voilà un tigre! Aussitôt ils dételèrent leurs carbos, sautèrent dessus et se précipitèrent au galop, à travers sawahs, fossés, mares et broussailles.
Lorsqu'ils arrivèrent a Plosso, Saïdjah n'était point avec eux!
Après avoir en toute hâte débarrassé son carbo de la charrue, Saïdjah s'était élancé sur l'animal au moment où celui-ci prenait sa course pour rejoindre les au- |
| |
| |
|
tres. Un bond désordonné fit perdre l'équilibre à Saïdjah et le jeta par terre. Le tigre était à proximité.........
Entraîné par son élan, le carbo dépassa de quelques pas la place où son maître attendait la mort, mais il revint à celui-ci et, se plaçant au dessus de lui, il présenta sa puissante tête à l'ennemi. Le tigre bondit, mais pour la dernière fois, le carbo le reçut sur ses cornes et ne perdit que quelques morceaux de chair que le tigre lui enleva hors du cou. La bête féroce avait les entrailks déchirées et Saïdjah était sauvé.’
Ook de inleiding van Babut tot de aanval van de tijger op Saïdjah bevat zeer veel elementen, die aan Max Havelaar ontleend zijn.
de auteur heeft de goedheid te erkennen dat dit voorval ook door zekeren Multatuli beschreven werd: vgl. de volgende passage: ‘Max Havelaar, ouvrage hollandais, contient une histoire semblable à celle qui précède, sur la vaillance des carbos de Java qui sauvent leurs maîtres au péril de leur propre peau, et sur la rapacité des radjas qui enlèvent les carbos à leurs propriétaires.’ Babut gaf ook een ‘verklaring’ voor deze overeenkomst: ‘Ces deux cas sont très connus de tous ceux qui ont habité Java, toutefois le lecteur comprendra aisément que le second se présente beaucoup plus souvent que le premier.’ (deel ii, p. 114).
die Felix Batel is door nederlandsche recensenten uitvoerig behandeld... onbeschaamden diefstal: de reacties in de Nederlandse en Nederlands-Indische pers waren verdeeld; hoewel enkele recensenten Max Havelaar wel noemen, beticht geen van hen Babut van letterdievery. (Gegevens ontleend aan: Foppe, ‘Tweede Max Havelaar?’; hierin ook een opgave van de besprekingen van Félix Batel). |
80-81 |
Geeft Hy niet regen waar de halm verdort, en een dauwdrup in den bloemkelk die dorst heeft: vgl. o.m.: ‘Die voor u de aarde gemaakt heeft tot een spreidkleed en de hemel tot een bouwsel, en uit de hemel water heeft doen nederdalen, waarmede Hij daarop vruchten heeft voortgebracht tot onderhoud voor u [...]’, en ook: ‘[...] het water, dat Allah uit de hemel heeft doen nederdalen, zodat Hij daarmede de aarde heeft levend gemaakt nadat zij dood was [...]’ (Koran, vertaling Kramers, ii, 22 en 164). |
86-87 |
Zou niet myn hart opspringen: vgl. o.m. 1 Samuel 2:1: ‘Toen bad Hanna en zeide: Mijn hart springt van vreugde op in den Heere; [...]’. |
107n54 |
De Preanger-regentschappen vormden een residentie op Java, grenzend aan Bantam. Dat de welvaart daar veel hoger was dan in Bantam blijkt uit de cultuurprocenten die in de periode 1858-1860 in beide residenties werden uitbetaald: de vier regenten van Bantam ontvingen samen jaarlijks gemiddeld f 2500,-, de vijf regenten van de Preanger samen f 90.000,-, dus 36 maal zo veel (Fasseur, Kultuurstelsel, p. 31). |
109-110 |
den gamlang...die blydschap spreekt met koperen mond: zie de annotatie bij vii, 294n43. |
112-114 |
de bergen...die geen water dragen..., de vlakten waar nooit een buffel den ploeg trok: de heuvel- en bergachtige streken in het zuiden van Bantam waren nauwelijks ontgonnen. Ze waren droog en leenden zich niet tot, voor de rijstbouw veelal onmisbare, bevloeiing (Kartodirdjo, Peasants' revolt, p. 31). |
| |
| |
126 |
banjirs: overstromingen. |
127n56 |
‘wys my de plaats waar ik gezaaid heb!’: verwijzing naar de brochure Wijs mij de plaats waar ik gezaaid heb!. De titel die Multatuli in zijn noot noemt - Wys my de plaats waar gy gezaaid hebt - is dus niet geheel correct. Multatuli had deze brochure, die verscheen in mei 1861, geschreven op verzoek van uitgever H. Nijgh, ten behoeve van de slachtoffers van een grote overstroming op midden-Java; de verkoop van de brochure bracht ruim f 1300,- op (vw i, 479-510). |
128-133 |
Waar Allah waterstroomen uitgiet...‘Hy wil het zoo!’: in deze passage wordt gerefereerd aan het Islamitische geloof in de absolute almacht van Allah. Op vele plaatsen in de Koran wordt de gelovigen voorgehouden dat zij ongeluk met kalmte en onderworpenheid moeten dragen, omdat Allah het zo gewild heeft. |
140 |
het Krawangsche: de op zichzelf staande assistent-residentie Krawang ten oosten van Batavia bestond voor een groot deel uit particuliere landerijen. Zie ook de annotatie bij vii, 90-91, 91n37. |
144n58 |
Dessah was op Java en Madoera de benaming voor een inlandse dorpsgemeente, d.w.z. voor een hoofddorp met de daarbij behorende gehuchten, bouwvelden en visvijvers en de bijbehorende bossen en verdere woeste gronden. Er waren nog talrijke andere namen voor inlandse dorpsgemeenschappen. Europeanen spraken meestal van kampong of negrie (negorij); dit kon tot misverstanden leiden omdat die woorden in de oorspronkelijke taal (Javaans en Maleis) vaak een andere betekenis hadden. In het taalgebruik van de Europeanen stond kampong niet alleen voor een alleenstaand inlands dorp (te vergelijken met een dessah), maar ook voor een verzameling van inlandse woningen, door paggers of heggen gescheiden van de rest van het dorp of de stad. In het oostelijk deel van Indië gebruikte men het woord ‘negorij’ in dezelfde dubbele betekenis. |
144-145 |
de besnydenis ontvingen: de besnijdenis was in Indië al voor de invoering van de Islam in gebruik. Deze gebeurtenis, waaraan zeer grote betekenis werd gehecht, vond voor Javaanse jongens plaats tussen het twaalfde en het vijftiende jaar. |
147 |
in 't noordwesten over de zee: d.w.z. in de Lampongse districten op Sumatra; zie de annotatie bij vii, r. 90-91, 91n37. |
149 |
kris: zie Multatuli's noot 141 (xvii, titeln141).
klewang: korte, naar de punt breed uitlopende sabel. |
151n59 |
De brochure over de hier bedoelde expeditie is Schetsen uit het oorlogsleven in Nederlandsch Indië. De Lampongs in 1856 van A.W.P. Weitzel uit 1862. Weitzel beschreef hierin een expeditie die, onder leiding van kolonel J.A. Waleson, plaats vond van augustus tot en met oktober 1856. Hij had zelf aan deze expeditie deelgenomen als kapitein adjudant, toegevoegd aan de kommandant Waleson.
Die schryver loochent dat er veel lebaksche uitgewekenen waren onder de door hem bevochten opstandelingen: in een noot op p. 135 bestreed Weitzel Dekkers bewering ‘dat de kern der opstandelingen in de Lampongs bestond uit gevlugte martelaren uit Bantam.’ Weitzel voerde hier tegen in: ‘Die kern der opstandelingen is ons geheel |
| |
| |
|
in handen gevallen. Ik heb er drie vierde deel van helpen verhooren en haar bijna geheel helpen vonnissen. Ik verklaar bij deze, dat zij voor het overgrootste deel uit Lampongers bestond en dat er zich slechts enkele Bantammers, Palembangers enz. bij bevonden [...]. De oorzaken der Lampongsche onlusten lagen dieper, dan in de toevallige aanwezigheid van eenige verdrukte Bantammers, wanneer die, zooals de Heer douwes dekker beweert, dan ook inderdaad bestaan heeft.’
Weitzel had een andere verklaring voor de aanwezigheid van Bantammers in de Lampongse districten: ‘De peper-gaarden worden in deze streken, hoofdzakelijk door Bantammers bewerkt, die daartoe jaarlijks in groote menigte overkomen.’ In een noot voegde hij hieraan toe vernomen te hebben ‘dat in Bantam voor eenigzins groote werken, geen voldoend aantal vrije arbeiders te krijgen was ‘dewijl de Bantammers sedert onheugelijke tijden gewoon waren, werk te gaan zoeken in de Lampongs en te Batavia, en dewijl zij van deze adat evenmin waren af te brengen, als van andere, hoezeer dit ook in hun belang zoude wezen, daar zij toch in Bantam even veel als elders zouden kunnen verdienen.’ Deze bijzonderheid mogt aan den heer douwes dekker, die de Bantamsche zaken zoo grondig bestudeerd zegt te hebben, niet onbekend zijn en niettemin maakt hij er nergens met een woord melding van. Ik durf dan ook beweren, dat als zijn poëtische, maar onbestaanbare Saïdjah welligt uit hartzeer naar Batavia en naar de Lampongs is gegaan, hij dan hierin, even als in andere opzigten, een uitzondering was.’ (Weitzel, Schetsen, p. 168). |
180-181 |
uit den bybel misschien: bijvoorbeeld Richteren 14:18: ‘Toen zeiden de mannen der stad tot hem, op den zevenden dag, eer de zon onderging: Wat is zoeter dan honig? en wat is sterker dan een leeuw? [...]’, of 2 Samuel 1:23: ‘Saul en Jónathan, die beminden, en die liefelijken in hun leven, zijn ook in hun dood niet gescheiden; zij waren lichter dan arenden, zij waren sterker dan leeuwen.’ |
207-208 |
Salak...Preanger Regentschappen: vulkaan op de grens van de zelfstandige assistentresidentie Buitenzorg en de Preanger regentschappen. |
211-219 |
Dit vers vormt de tweede strofe van het gedicht ‘Aan den heer G.L.J. van der Hucht bij mijn vertrek van Parakan Salak’, dat in totaal acht strofen telt; het is gedateerd: 3 augustus 1845. Van het volledige gedicht bestaan twee versies:
1) in manuscript (collectie Multatuli Museum); hierin komen het bovenvermelde opschrift en de datering voor (zie: Multatuli, Gedichten, ed. Blom, p. 52-53 en p. 130).
2) in de brief aan Kruseman (1851); zie hiervoor: vw ix, 197-199.
Multatuli had het gedicht geschreven ‘op verzoek van iemand die een landgoed bewoonde op de helling van den Salak, en bij wien ik een 14 dagen heel genoegelijk gelogeerd had.’ (vw ix, 197). Bedoeld is Guillaume Louis Jacques (genoemd: Willem) van der Hucht (1812-1874), theeplanter; Dekker en hij hadden elkaar in het voorjaar van 1845 leren kennen. |
245 |
Frits zegt: ijd en eit rijmt niet, althans niet in Friesland en Zeeland: Frits wil hier recht doen aan regionale verschillen. Van Lennep, van wie deze opmerking afkomstig was (zie de annotatie bij 247n60), was dezelfde mening toegedaan. Zo merkte hij n.a.v. het rijmpaar ‘verblijd’/‘meid’ op: ‘Bij dit laatste lied behoort de lezer de vrijheid op te merken, welke de dichter zich veroorloofd heeft met ij op ei te doen |
| |
| |
|
rijmen - en die nimmer en in geen geval na te volgen’ (Van Lennep, Vermakelijke spraakkunst, p. 167-168). |
247n60 |
Dit Nootjen is van den heer Van Lennep: Van Lennep voegde deze aantekening toe aan het manuscript, toen hij het voor de druk gereed maakte; zie het variantenapparaat, p. 269. Multatuli kreeg de toevoeging pas na het verschijnen van de eerste druk onder ogen; hij schreef hierover aan Van Lennep: ‘Die noot over 't rijm (ijd, eid, &) vind ik heel aardig. Ik zocht begeerig naar meer.’ (vw x, 229).
Boileau: Nicolas Boileau-Despréaux (1636-1711), Frans dichter en criticus. In 1674 verscheen van zijn hand Art poétique, destijds algemeen als gezaghebbend beschouwd. Het door Multatuli genoemde rijm audace-Parnasse komt voor in de tweede afdeling van de Art poétique:
‘La faveur du public excitant leur audace,
Leur nombre impétueux inonda le Parnasse.’
(Boileau, Oeuvres, p. 198).
Hetrijm pucelle-modèle komt in de Art poétique niet voor; wel springt Boileau zeer vrij met het rijm om. Zo komt er, eveneens in de tweede afdeling, het volgende, vergelijkbare, rijm voor:
‘De ces maîtres savants disciple ingénieux,
Regnier, seul parmi nous formé sur leurs modèles,
Dans son vieux style encore a des grâces nouvelles.’
(Boileau, Oeuvres, p. 199-200). |
248-249, 249n62 |
Radhen Wiera Koesoema had zich, ook al voor Dekkers komst naar Lebak, meermalen schuldig gemaakt aan misbruik van gezag. Hiervoor had hij ‘reeds bij herhaling berisping en zelfs bestraffing ondergaan’ (zie de conduitestaat in Jaquet en Nieuwenhuys, ‘Tienduizend buffels’, p. 9).
Zie voor de vergiftigingskwestie hoofdstuk xviii, 22-95, met de bijbehorende annotaties. |
254-256, 256n63 |
Djaksa: inlandse officier van justitie; dit was destijds Radhen Astro Kesoemo; verder geen gegevens bekend (Almanak Ned.-Ind. 1856, p. 55).
'n Javaan...en daarom...opzichtiger gekleed dan de Hoofden die te Lebak thuis hoorden: Soendanezen woonden in de westelijke residenties van Java, waaronder Bantam; de Javanen woonden in midden- en oost-Java. Ze waren nauw aan elkaar verwant, maar vertoonden tevens grote verschillen in zeden en gewoonten, taal en kleding, aard en karakter. De Javanen waren in het algemeen beter en verzorgder gekleed dan de Soendanezen (Van Hoëvell, ‘Onderzoek’). |
265 |
Dertig-maal duizend-maal duizend zielen: ook aan het slot van Max Havelaar is er sprake van ‘meer dan dertig millioenen onderdanen’ (xx, 509). Het totaal aantal inwoners van Nederlands-Indië werd in 1859 echter gesteld op - naar schatting - zeventien en een half miljoen (Pijnappel, Geographie, p. 56-57, op grond van het Koloniaal verslag over 1859). |
268 |
Groote-Heer te Buitenzorg: de gouverneur-generaal, wiens standplaats Buitenzorg was, de hoofdplaats van de gelijknamige zelfstandige assistent-residentie. |
| |
| |
271-272, 272n64 |
beschikkende over de macht des legers en over de schepen die op zee varen: de gouverneurgeneraal was ‘opperbevelhebber van de in Nederlandsch-Indie aanwezige zeemagt’ en van de ‘in Nederlandsch-Indie aanwezige landmagt’ (Regeringsreglement van 1854, art. 41 en 42).
Opperbevelhebber...de Kaap de Goede Hoop: gebruikelijke titel voor de gouverneurgeneraal. Zie b.v. Almanak Ned.-Ind. 1856, p. 7: ‘Gouverneur-Generaal mitsgaders opper-bevelhebber der land- en zeemagt beoosten de Kaap de Goede Hoop.’ |
274-275 |
Bantam, waar vyf-maal-honderd-duizend menschen wonen: dit cijfer wordt ten naaste bij bevestigd in het Aardrijkskundig en statistisch woordenboek, dat voor de residentie Bantam over het jaar 1855 498.419 inwoners noemt. In een bijlage van het geheim politiek verslag over Bantam in het jaar 1856, opgesteld door Brest van Kempen, is sprake van ruim 510.000 inwoners (Jaquet en Nieuwenhuys, ‘Tienduizend buffels’, p. 9). |
300 |
het gereedmaken van ons doodkleed: Islamitische doden dienden, na de rituele lijkwassing, ineen witte lijkwade te worden gewikkeld. Het lijkkleed vormde een belangrijk element in het leven van de Bantamse bevolking: het was daar gebruikelijk om altijd een hoeveelheid witte stof in voorraad te hebben voor de zogenaamde ‘kafan’ (Pijper, ‘Havelaar en de Islam’, p. 131). |
314-315 |
Allah is groot: vgl. ‘Allahu akbar’, een formule die Multatuli gekend moet hebben, omdat zij gebruikt wordt bij de oproep tot het gebed.
Allah heeft hem tot zich genomen. Zyn wil geschiedde: zie voor de volstrekte onderworpenheid van de gelovige aan de wil van Allah r. 128-133 en de daarbij behorende annotatie. |
338-343 |
En wat zullen wy antwoorden, als er na onzen dood een stem spreekt tot onze ziel...: in deze passage maakt Multatuli een toespeling op de algemene Islamitische overtuiging dat ieder mens kort na zijn overlijden door twee engelen ondervraagd wordt over zijn geloot. |
371n65 |
De Publikatie aan de Inl. Hoofden der Minahassa, gedateerd 1 april 1851, was ondertekend door de resident van Menado, R. Scherius, maar was opgesteld door Dekker in zijn functie van secretaris van de residentie Menado. Het stuk handelt over een nieuwe regeling m.b.t. de verkoop van rijst. In het verleden waren de inlanders verplicht hun rijst tegen geringe betaling te verkopen aan het gouvernement. Dit verkocht de rijst met winst, die beschouwd werd als belasting, waarvan het bestuur van de afdeling bekostigd kon worden. De nieuwe regeling hield in dat de inlanders hun produkt zelf konden verkopen, op door het bestuur ingerichte markten; daarnaast zouden ze belasting moeten betalen.
waarin naar ik meen dezelfde geest heerscht: ook de Minahassa-publikatie bevatte passages die duidelijk tot de inlandse toehoorders gericht waren. Zie b.v. het slot, waarin de hoofden de opdracht kregen hun ondergeschikten van de nieuwe regeling op de hoogte te stellen:
‘Spreekt dus met uwe ondergeschikten, gelijk ik thans tot u spreek, liefhebbend, maar nadrukkelijk.
Moedigt ze aan te doen wat ik gezegd heb. - Let er gedurig op of het geschiedt - vermaant de nalatigen, prijst de vlijtigen en vooral: gaat goed vóór. |
| |
| |
|
Zoo zal uw welvaart toenemen met die der bevolking. - Zoo zult gij hoe langer hoe meer inzien, dat er geen grooter geluk is, dan geluk te geven, dat de rijkdom van een hoofd bestaat in de tevredenheid zijner onderhoorigen!
Zoo zult gij rustig leven, kalm sterven, en lang na uwen dood zullen duizenden u prijzen.
Dat vertrouw ik van u!!!’ (vw ix, 205).
De publikatie werd afgedrukt in het Soerabaiasch handelsblad van 25 oktober 1878, onder de titel ‘Bijdragen tot de geschiedenis van het bestuur in de Minahassa’ (zie ook vw ix, 201-205). Het werd overgenomen in: Oost en west. Staat- en letterkundig weekblad van 17 januari 1879 en in de Nederlandsche spectator van 26 april - en niet: juli-1879. |
387n67 |
Sienjo of ‘sinjo’: inderdaad afkomstig van het Portugese ‘senhor’. Het woord duidde oorspronkelijk de afstammelingen van de Portugezen aan, die - toen de voc in Indië kwam - daar bleven en zich steeds meer met de inlandse bevolking mengden. Bij uitbreiding kon het ook gebruikt worden voor jongens van Europese afkomst als equivalent van ‘jongeheer’. |
391-392 |
den dubbelen haarwervel die, naar 't bygeloof op Java, bestemd is een kroon te dragen: zie Multatuli's noot 141 (xvii, titel n141). In een noot in de vertaling Nahuijs werd een vergelijking gemaakt met het lezen van de lijnen in iemands hand: ‘The Djaksa saw such a peculiar meeting of hairs on the head of little Max, just as some people in Europe look at the lines on your right hand’ (Max Havelaar, vertaling Nahuijs, p. 143). |
397-398 |
of zekere gelden die de belasting-kollekteur te-goed had, niet konden worden uitbetaald: vgl. de volgende vraag van Dekker aan controleur Van Hemert: ‘Heb ik niet, toen de Regent zoo met aandrang verzocht den ondercollecteur de hem nog compterende gelden uittebetalen, daarin op eigen verantwoordelijkheid dadelijk toegestemd, ofschoon de magtiging daartoe nog niet verleend was, en hoewel gijzelf nog in het midden bragt, dat het mogelijk was dat er aanmerkingen op des collecteurs administratie vallen zouden?’ Van Hemert beantwoordde deze vraag bevestigend (vw ix, 585). |
424n68 |
een briefje dat hy my deed toereiken op 'n oogenblik dat ik met den Regent in gesprek was: de tekst van het bedoelde briefje luidt als volgt:
‘svp. niet hard lezen -
Geachte Heer Dekker,
Wanneer u het op het apropos kunt brengen bij den regent vraagt u hem dan eens waarom hij zoo vele menschen op zijn erf gebruikt? u kunt wel zeggen dat u dit van ter zijde vernomen, doch laat u svp niet ontvallen alsof het uit mijnen koker, er wordt geloof ik misbruik gemaakt en zulks staat in verband met de komst van die twee regenten.’ Zie voor dit briefje en voor een notitie die Dekker later op de achterzijde ervan maakte, vw ix, 495-496. Het briefje was niet gedateerd, maar werd door de bezorger van de Volledige werken gesteld op 20 februari 1856. |
425-427 |
Is niet m'nheer Slotering gestorven in November: Carolus was op 1 november 1855 overleden. |
| |
| |
|
den dag na zyn dood heeft de regent volk opgeroepen...: dit gegeven staat ook vermeld in aantekeningen die Dekker waarschijnlijk half maart 1856 gemaakt heeft: ‘De regent liet dadelijk na den dood van Carolus zijne Sawahs bij Rangkasbetoeng bewerken door de bevolking zonder een duit betaling (Collard)’ (vw ix, 549-550). |
441-442 |
bepalingen op de heerediensten: er bestond geen wettelijke regeling voor geheel Java. Het Regeringsreglement van 1854 (artikel 57) schreef gewestelijke regelingen voor. Die regelingen moesten om de vijf jaar worden herzien, met als doel de geleidelijke vermindering van de herendiensten. Door incidentele, plaatselijke maatregelen nam de druk op de bevolking wel wat af, maar van volledige afschaffing was geen sprake. Hoe de regelingen voor Lebak waren in de tijd dat Dekker daar assistent-resident was, valt enigszins op te maken uit de lijst met 42 vragen betreffende de herendiensten van Dekker aan de regent (vw ix, 480-489). Deze lijst verschaft inzicht in de aard van de werkzaamheden (o.m. bewakingsdienst, schoonhouden van de dessa, koeliewerk) en in de aantallen mensen die hierbij betrokken waren. Duidelijk wordt ook dat de herendienstplichtigen zelden een beloning ontvingen en zelf voor hun onderhoud moesten zorgen. Dekker zond de lijst met antwoorden door aan controleur Van Hemert, met het verzoek de antwoorden van de regent te vergelijken met de werkelijke situatie (vw ix, 495). Uit diens antwoord blijkt dat men vaak meer mensen had opgeroepen dan de regelingen toestonden. Ook signaleerde Van Hemert dat de regent een menigte mensen had opgeroepen in verband met het bezoek van een andere regent (zie hierover r. 446-448, hoofdstuk xviii, r. 158-159, 159-160 en xviii, r. 173-175 met bijbehorende annotaties), maar dat hij op grond van bepaalde voorschriften niet bij machte was hiertegen op te treden. Ten slotte concludeerde Van Hemert dat de gedwongen levering van levensmiddelen ‘zonder twijfel voor de bevolking zeer bezwarend [is] en waaruit natuurlijk groote misbruiken voortvloeijen’ (vw ix, 497-499; citaat op p. 499) |
446-448 |
De Regenten van Bogor (Buitenzorg) en Tjiandjoer... zyn leden van 't geslacht waarvan hy 't hoofd is: de regent van Bogor was Radhen Adhipatti Soeria Winata (Almanak Ned.-Ind. 1855, p. 55); hij was de oudere broer van Karta Natta Negara (Nieuwenhuys, Mythe, p. 47). De lezing Bogor (Buitenzorg) is een ingreep van de editeur in de vijfde druk (waar Bandoeng stond), op basis van het manuscript. Van Lennep veranderde Bogor (Buitenzorg) in: B( )r ( ). In de eerste tot en met de derde druk werd dit: ‘B...’. Toen Multatuli Van Lenneps ingrepen herstelde, vulde hij ‘B...’ abusievelijk aan tot Bandoeng. Dat het hier gaat om de regent van Buitenzorg wordt bevestigd door een brief van Dekker aan Brest van Kempen, waarin hij de regenten van Buitenzorg en Tjiandjoer te zamen noemt en hen beiden aanduidt als verwanten van de regent van Lebak (vw ix, 502 en 505).
De regent van Tjiandjoer, een afdeling in de Preanger regentschappen, was Radhen Adhipatti Aria Koesoema Ningrat (Almanak Ned.-Ind. 1855, p. 56). De regent van Lebak en hij hadden dezelfde stamvader, Wiratanudatar. Deze was grootvader van Karta Natta Negara en overgrootvader, maar langs een andere lijn, van Aria Koesoema Ningrat (Nieuwenhuys, Mythe, p. 46-48).
Die laatste heeft slechts rang van Tommongong: in de Almanak Ned.-Ind. 1855 komt Aria Koesoema Ningrat voor met de rang van Radhen Adhipatti. |
| |
| |
449-450 |
omdat Lebak niet geschikt is voor koffi en hem dus geen emolumenten opbrengt: het Koloniaal verslag over 1855 vermeldt dat de koffiecultuur in de afdeling Lebak is ingetrokken ‘ten gevolge der bezwaren, die daaruit voor de bevolking ontstonden’ (Bijl. Hand. 1857-1858).
Zie voor de emolumenten de annotatie bij v, 399-401 en bij r. 107n54 van dit hoofdstuk. |
451 |
Dhemang: districtshoofd. |
454-456 |
Hy heeft niets dan zyn traktement, en hierop is een korting...: de regent ontving maandelijks f 700,-; hierop werd f 150,- ingehouden, ter afbetaling van een voorschot van f 3000,- (vw ix, 672-673). |
461-463 |
Veel leden van zyn familie...scharen zich als een plunderbende om hem heen: in de woning van de regent leefden, volgens officiële opgave, honderdveertien mensen op zijn kosten. Bovendien ondersteunde de regent zeventig familieleden met een financiële toelage (vw ix, 650).
familie - die eigenlyk niet in 't Lebaksche te-huis behoort: de regent was een Soendanees aristocraat, oorspronkelijk afkomstig uit Bogor (Buitenzorg) (Kartodirdjo, Peasants' revolt, p. 86-87). Overigens werd ook wel aangenomen dat hij stamde uit het Bantamse sultansgeslacht (Nieuwenhuys, Mythe, p. 48). |
468-472 |
De Regent, die in jaren klimmende den dood vreest...: het was onder moslimse vorsten gebruikelijk dat zij zich, als ze op hoge leeftijd waren gekomen, aan vrome werken wijdden bij wijze van voorbereiding op de dood. Dit hing samen met de opvattingen van de Islam over het laatste oordeel. Ongelovigen komen voor eeuwig in de hel. Zondige gelovigen moeten, voorzover Allah's genade ze niet uitzondert, gedurende een bepaalde tijd boeten in de hel. Ze kunnen die tijd echter bekorten of zelfs overslaan door boven de verplichte milddadigheid ook vrijwillig geld of goederen te schenken.
giften aan geestelyken: het woord geestelyken suggereert een priesterlijke status, die echter in de Islam niet voorkwam. Bedoeld zijn Islamitische wetgeleerden en andere religieuze functionarissen.
reiskosten van pelgrims naar Mekka: de bedevaart naar Mekka was belangrijk, omdat deze verzoening leverde voor de zonden in het daaraan voorafgegane leven. Wanneer een gelovige niet in staat was zelf naar Mekka te gaan, kon hij ook een plaatsvervangende pelgrim sturen.
Ook het bouwen van een moskee (vgl. r. 458-459) werd beschouwd als een verdienstelijk werk: Allah beloonde de moskeebouwer met een huis in het paradijs (Snouck Hurgronje, Islam in Ned.-Indië; Pijper, ‘Havelaar en de Islam.’). |
472n70 |
Tout comme chez nous: deze uitspraak is ontleend aan de komedie Arlequin empereur dans la lune (1684) van Jean François Nolant de Fatouville. In de laatste scène doet Arlequin zich voor als keizer van de maan als hij de dokter vraagt om de hand van zijn dochter. De dokter is vereerd, voelt zich door zijn leeftijd niet in staat om naar de maan te reizen en informeert daarom naar de omstandigheden daar. Op alles wat Arlequin daarover vertelt, reageren zijn toehoorders met de woorden: ‘C'est tout comme icy’ (Le théâtre italien, p. 112-165). |
| |
| |
474-475 |
De Dhemang van Parang-Koedjang is zyn schoonzoon: zie de annotatie bij vii, 93 en bij r. 248-249n62 van dit hoofdstuk. |
485 |
onderkollekteur: inlands ambtenaar die de kollekteur bijstond bij de inning van de landrente. |
498-499 |
Gedurende twee maanden ben je waarnemend adsistent-resident geweest, en bovendien reeds lang hier als kontroleur: Van Hemert was als waarnemend assistent-resident opgetreden vanaf de dood van Carolus (1 november 1855) tot het moment waarop Dekker zijn functie aanvaardde (22 januari 1856). In april 1854 was hij als controleur aangesteld in de residentie Bantam. |
508 |
slender: sleur. |
536 |
kladnotaas: beide nota's zijn bewaard gebleven; ze zijn afgedrukt in vw ix, 464-465. De geciteerde fragmenten (r. 537-539, r. 546-548, r. 552-557 en r. 560-561) komen vrijwel letterlijk overeen met de originelen. |
554 |
ten préjudice van: ten nadele van. |
568 |
geaboucheerd: een onderhoud tot stand gebracht. |
577n73 |
Ook de hier bedoelde brieven bezit ik nog: elf brieven van assistent-resident Carolus aan de regent van Lebak zijn - in afschrift - bewaard gebleven. Ze zijn geschreven in de periode: 7 februari 1855-27 augustus 1855. In de brieven komen kwesties aan de orde als ongeoorloofde herendiensten, ontduiking van de landrente en mishandeling van inlanders. Ook zijn er klachten over het districtshoofd van Parang-Koedjang, die ‘zeer nonchalant is en zijn werk niet naar behoren doet’ (vw ix, 439, 440, 440-441, 443-445, 445-446, 447-448 - hierin het citaat -, 448-449, 449, 450-451, 456-457 en 462-463). |
586-587 |
men klaagt niet gaarne by de Regeering een Hoofd aan: een belangrijk principe in het bestuur van Nederlands-Indië was dat men het inlandse bestuur, met name de regenten, niet te hard moest vallen om zaken van afpersing of knevelarij. Zo verschenen er richtlijnen als het volgende gouvernementsbesluit uit 1840, waarin de residenten werden geïnstrueerd ‘om met het aanklagen, suspenderen, dan wel het tot ontslag voordragen [...] van Regenten en inlandsche hoofden van aanzien, de meest mogelijke voorzigtigheid in acht te nemen en daartoe niet dan om zeer gewigtige redenen, na rijpen rade, over te gaan’ (Fasseur, ‘“Indië” van Multatuli’, p. 10). |
597n74 |
het door den Gouv. Gen. Pahud ingesteld onderzoek: onmiddellijk na Dekkers ontslag als assistent-resident van Lebak heeft Brest van Kempen een onderzoek ingesteld naar aanleiding van diens beschuldigingen. Hij deelde zijn bevindingen mee in een missive aan gouverneur-generaal Pahud van 20 september 1856 (vw ix, 641-654). Dit resulteerde in een besluit van de gouverneur-generaal van 11 december 1856 (vw ix, 671-674; een aanvulling hierop in: Jaquet en Nieuwenhuys, ‘Tienduizend buffels’).
Voornemen den Regent z'n voorschot kwytteschelden...Dit is...werkelyk geschied: Brest van |
| |
| |
|
Kempen had, met het oog op de voortdurende geldverlegenheid van de regent, voorgesteld hem de rest van het voorschot (f 1650,-) kwijt te schelden. Pahud besloot echter dat de regent zijn schuld met f 50,- per maand mocht inlossen, i.p.v. metf 150,-.
Ook, meen ik dat by die gelegenheid z'n traktement verhoogd is: Brest van Kempen had hiertoe wel een voorstel gedaan, maar Pahud was hier niet op ingegaan, omdat hij van mening was ‘dat het tegenwoordig oogenblik [...] niet wel gekozen is, om genoemden Regent eene gunst te betoonen’ (vw ix, 673). |
600 |
advienne que pourra: wat er ook gebeuren moge. |
|
|