| |
| |
| |
Hoofdstuk I
1 |
makelaar in koffi: door het cultuur- en consignatiestelsel voerde de Nederlandsche Handel-Maatschappij (nhm) grote hoeveelheden koffie aan in Amsterdam. Zij verkocht deze op veilingen via de bemiddeling van makelaars aan Nederlandse kooplui, die de koffie vervolgens doorverkochten. De taak van de makelaars bestond o.a. uit het sorteren en taxeren van de koffie, het uitgeven van monsters voor mogelijke kopers en het bieden op de veiling. |
1 |
Lauriergracht: verbindt de Prinsengracht en de Lijnbaansgracht in Amsterdam; geen hoofdgracht, maar een van de minder deftige dwarsgrachten. |
3 |
riem: 480 of 500 vel. |
13 |
principaal: lastgever van een makelaar; dus een koopman die door bemiddeling van een makelaar koffie koopt bij de nhm en deze vervolgens voor eigen rekening tracht te verkopen. |
21 |
de beurs: tot 1836 kwamen de Amsterdamse kooplui bijeen in de Beurs van De Keyser, daarna - tot 1845 - in een houten hulpbeurs op de Dam. In dat jaar werd de Beurs van Zocher aan het Damrak geopend. |
22 |
Ik heb al wat huizen zien vallen: herfst 1857 bracht een crisis de internationale handelswereld in beroering; ook de koffiehandel werd hierdoor geraakt. Handelaars, vooral Amsterdamse, hadden grote partijen Braziliaanse koffie gekocht. Om de prijzen daarvan hoog te houden, bewerkten zij - met hulp van de makelaars - dat ook de prijzen van de Java-koffie werden opgejaagd. Een terugslag volgde: de prijzen daalden snel en veel handelaars waren gedwongen hun voorraden met groot verlies af te zetten. Het gevolg was dat veel handelshuizen failliet gingen (Te Lintum, ‘Koffie-veilingen.’). |
28-40 |
Multatuli refereert hier aan enkele gedichten uit Proeve van kleine gedigten voor kinderen (1778) van Hieronymus van Alphen (1746-1803). Het eerste vers uit deze bundel heet ‘Aan twee lieve kleine jongens’ en begint als volgt: ‘Zie daar, lieve wigtjes!/ Een bundel gedigtjes,/ Vermaakt er u meê!’. De tweede strofe vervolgt met: ‘Door liefde gedrongen/ Heb ik ze gezongen, [...]’.
dat myn vader myn beste vrind was: vgl. de beginregel van het gedicht ‘De kinderliefde’: ‘Mijn vader is mijn beste vrind.’
dat myn kleine hond zoo dankbaar was: het gedicht ‘Het hondjen’ opent met de regels: ‘Hoe dankbaar is mijn kleine hond/ Voor beentjes en wat brood!’ (Proeve van kleine gedigten voor kinderen. Utregt, 1778, p. 5, p. 8 en p. 19). |
35-36 |
Batavus: ook destijds geen gebruikelijke voornaam. ‘Bataafs’ was een gangbare, dichterlijke benaming voor ‘Hollands’. Door de plechtige Latijnse vorm ‘Batavus’ te gebruiken, voert Multatuli een bepaald type Hollander spottend ten tonele. |
39 |
Batavierstraat: was een van de twee straten die het eiland Uilenburg in Amsterdam in de lengte doorsneden. Het eiland, dat door de Uilenburgerstraat verbonden |
| |
| |
|
was met de Jodenbuurt, was overbevolkt, vanwege de grote aantallen uit het oosten gevluchte arme Joden die zich er vestigden.
Of Multatuli de herkomst van Droogstoppel hiermee heeft willen typeren, is onzeker. Mogelijk speelt een associatie als bedoeld in de annotatie bij r. 35-36 (ook) een rol. |
42-47 |
Multatuli spot hier met de chauvinistische visie op het nationale verleden, zoals die onder meer in de toenmalige schoolboekjes voorkwam. Met de Bey van Tunis maakt hij een toespeling op de vele - vaak vergeefse - tochten van de Nederlanders in de 17de, maar ook nog in het begin van de 19de, eeuw naar de Middellandse Zee om een einde te maken aan de zeeroverij van de Noordafrikaanse staten. Mogelijk betreft het hier een specifieke historische of litteraire toespeling; deze echter niet gevonden. De eb, in 1672: midden juli 1672 zeilde de Engelse vloot naar Texel met het doel daar te landen. Het verhaal ging dat deze landing verhinderd werd door ingrijpen van de Voorzienigheid: de vloed bleef uit, zodat de eb twaalf uren duurde. Hierna werden de Engelsen door een zware aflandige storm verdreven (Bilderdyk, Geschiedenis des vaderlands x, p. 12 en p. 207-212). |
56 |
Ik ben lid van Artis: vanaf 1838 konden Amsterdamse burgers lid worden van de sociëteit Natura Artis Magistra. Aanvankelijk had deze sociëteit ten doel de kennis der natuurlijke historie te bevorderen. In de tweede helft van de 19de eeuw was dit echter bijzaak geworden; Artis was toen vooral een plaats waar de leden van de gegoede stand elkaar konden ontmoeten. |
56 |
sjaallong: verbastering van ‘châle long’: lange sjaal of omslagdoek. |
69-70 |
ulevellen met deviezen: stukjes gekookt of gebakken suikerwerk, ingevouwen in een gekleurd papiertje met een rijmpje er op. |
70-71 |
Frits zegt: ‘Uhlefeldjes’ ik weet niet, waarom?: eerste in een reeks taalkundige meningsverschillen tussen Droogstoppel en Frits, waarbij Droogstoppel in het algemeen het ‘moderne’ standpunt vertegenwoordigt en Frits de ‘geleerde’ opvattingen. In dit geval gaat het om een etymologische kwestie. Etymologiseren was destijds een populaire bezigheid. Op grond van vaak toevallige overeenkomsten in klank of betekenis kwam men tot fantasierijke combinaties, die in veel gevallen achteraf niet houdbaar bleken. Ook Multatuli was een enthousiast beoefenaar van de etymologie. Zo schreef hij over de ulevellen dat ‘volgens de traditie het gebruik van zulke suikerplaatjes door zekeren Uhlenfeldt - ik meen dat hy Deens gezant in Den Haag was - zou ingevoerd zyn’ (vw iii, 421). Het is onduidelijk welke Uhlenfeldt Multatuli bedoeld kan hebben, omdat er in de 17de eeuw meerdere Deense gezanten van die naam in Nederland verbleven. Mogelijk gaat het om graaf Corfitz Ulfeld (1606-1664) - de naam wordt op verschillende manieren gespeld -, die in de jaren 1646-1647 en 1649 buitengewoon gezant van Denemarken bij de Staten-Generaal was. Misschien ook betreft het Jacob Ulfeld (jaartallen onbekend); hij was buitengewoon gezant van Denemarken in de Nederlanden in de jaren 1607-1608, 1621 en 1625-1626 (Heringa, Eer en hoogheid, p. 638). De theorie dat de ulevellen naar een graaf Uhlenfeldt genoemd zouden zijn, wordt genoemd en tegelijkertijd verworpen in Bilderdijks Verhandeling over de geslachten der naamwoorden [...]. Amsterdam, 1818, p. 167. |
| |
| |
84-86 |
De held van 't stuk...halve vermogen: evenals de passages in r. 104-112 en r. 115-116 een parodistische toespeling op situaties en motieven uit het burgerlijk toneelspel in zijn specifieke vorm als comédie larmoyante. De figuren, die door het toeval of door de wisselvalligheid van het lot van de rechte weg zijn afgedwaald, komen aan het eind van het stuk toch weer goed terecht. De bozen worden van het toneel verwijderd en het slot is blij en aandoenlijk. Het genre was rond 1800 en nog lang daarna buitengewoon populair. Onder het masker van Droogstoppel wilde Multatuli het onwaarachtige van dit soort stukken aan de kaak stellen. |
86-87 |
Prinsengracht: buitenste en minst deftige van de drie grote grachten rond het centrum van Amsterdam (Heren-, Keizers- en Prinsengracht. Zie ook de annotatie bij 1, 1). |
87 |
woei - Frits zegt: waaide -: ‘waaien’ was oorspronkelijk een zwak werkwoord, met in het praeteritum dus de door Frits gebruikte vorm ‘waaide’. Sommigen (onder wie ook Bilderdijk en Siegenbeek) hadden echter voorkeur voor de verledentijdsvorm ‘woei’. |
99 |
kantilje: van ‘cantille’: spiraalvormig tot een buisje gewonden goud- of zilverdraad; hier bijvoeglijk gebruikt in de betekenis: uit cantille bestaande. |
104-112, 115-116 |
Een meisje wier vader bankroet maakte...: zie de annotatie bij r. 84-86. |
115-116 |
kopieboek: boek waarin afschriften van brieven, wissels enz. werden gemaakt. |
126-127 |
zyn styven komediestap: Droogstoppel levert hier kritiek op de theatrale speelstijl uit het midden van de 19de eeuw. |
131-133 |
mevrouw, het is te laat...: waarschijnlijk geen citaat, maar een parodie op de rijmdwang, die kenmerkend was voor talrijke, op klassicistische leest geschoeide, Nederlandse tragedies in de 17de, 18de en ook nog 19de eeuw. |
151 |
Driebergen: een van de plaatsen op de Utrechtse heuvelrug, waar velen zich, na fortuin te hebben gemaakt, op een buitenplaats vestigden. Vgl. de annotatie in de vertaling Nahuijs: ‘Driebergen, - a village of country-seats; the summum bonum of a successful Amsterdam trader's aspirations’ (Max Havelaar, vertaling Nahuijs, p. 159). |
|
|