voor ze die
beide personen uit het oog verloor, 'n oplettendheid die rechtstreeks tot de
eischen van haar ‘vak’ behoorde. Een gelyke indruk, doch hier
slechts 't uitvloeisel van gewoon bedelaars-instinkt, bewoog de
‘radelooze moeder’ nogeens ter-markt te komen met haar
radeloosheid:
- Hi, hi, hi, m'n arm kind!
Wouter vroeg weer aan z'n begeleider, of er dan van hunnentwege
volstrekt niets aan de zaak te doen zou wezen?
- M'n arm kind! En... m'n boezelaar! Als ik dan in-godsnaam maar m'n
boezelaar weerom had!
Deze uitroep rymde vry-wel op den loop van Wouter's gedachten.
- Drie skelling en 'n oortje!
Weer rekende Wouter z'n Mentor voor, dat dit nog geen vollen gulden
bedroeg.
- Och, m'nheer, nog niet eens 'n volle heele gulden! Wat scheelt
òns die eene gulden?
De waardin en de moeder bespiedden om 't zeerst wat er tusschen die
twee broeide.
- Hoor eens, jongeheer, 't mag niet, zei Jansen, 't mag waarlyk
niet! Maar...
- Toe, asjeblieft, m'nheer!
...dan zal ik 't er byleggen. Ga je gang! Ik zal om geld
schryven aan m'n broer te Vucht. Maar gauw dan, 't is geen pleizierig staan
hier.
Jansen stapte naar de roef, en Wouter op de vrouw toe. Hy haalde 't
grauwlinnen zakje waarin z'n geld geborgen was voor den dag, had 'n beetje tyd
noodig om den styf in-eengedraaiden hals te laten ontkrinkelen...
De waardin zag dit heel goed, en berekende den inhoud naar de
snelheid van de wenteling. Maar... 't kon kopergeld wezen? Neen, Wouter haalde
een ryksdaalder voor den dag.
- Hi, hi, hi, m'n arm kind!
De treurende moeder stak de hand uit, en gebruikte de ander om zich
de oogen rood en blind te schuren met haar voorschoot. Van de ‘drie
skelling’ sprak ze niet meer. Inder-