Ideën VII
(1879)– Multatuli– Auteursrechtvrij1246.Doch ik zeide reeds dat Wouter's verdriet over de zonderlinge wyze waarop men hem liet deelnemen aan de genoegens van 't Buitenleven, ditmaal 'n andere oorzaak had - of 'n andere onmiddelyke aanleiding ten-minste - dan de reeds eenigszins versleten ergernis over z'n gewone teleurstellingen. Gedurende de gesprekken die hy zoo-even bywoonde, was voor 't eerst de gedachte in hem opgekomen dat-i was | |
[pagina 151]
| |
aangeland in 'n kring van zeer onontwikkelde menschen. Nog kort geleden zoud-i by den lagen vlucht der gewisselde denkbeelden, zichzelf de schuld gegeven en gemeend hebben dat-i niet op de hoogte stond om het gewicht der behandelde zaken te vatten. Maar dat gesprek over den wisselkoers had hem wakker gemaakt. Ook hy had zich tot-nog-toe geen reden gegeven van dien eb en vloed in den prys der remises naar 't Buitenland, en eerst door Julie's klakkeloos vragen werd hy zich z'n onkunde bewust. Onwillekeurig verweet hy zichzelf dat-i deze vraag niet reeds sedert lang gedaan had, en nu ze eindelyk werd geopperd door 'n ander, was-i nieuwsgierig naar 't antwoord. Het hakkelen en stamelen der voorlichters bevreemdde hem. Op-eens bracht hy hun blykbare onwetendheid in verband met de meer dan onachtzame wyze waarop hy in dien kring ontvangen was, en tevens met z'n laag standpuntjen over 't geheel. ‘Hoe, dacht hy, die volwassen menschen, die ryke menschen, die aanzienlyke menschen, weten geen reden te geven van 'n verschynsel dat zich dagelyks aan hun waarneming opdringt? En juist die menschen zyn het, aan wie ik 'n voorbeeld nemen moet om iets te worden in de wereld? En het is door hèn dat ik behandeld wordt met 'n minachting die... die...
Kortom, hy was wrevelig, en voelde aandrang tot... wraak wel niet, maar tot iets toch als genoegdoening. Hy peinsde op middelen om aan den oudeheer, en aan m'nheer Pompile en aan al die Kruckers 'n bewys te leveren dat men verkeerd had gedaan hem naar de mangelkamer te verwyzen. Het spreekt vanzelf dat Julie's vraag reeds lang vergeten was in de achtergalery, waar 't onderhoud nog altyd op de bekende belangwekkende manier z'n gang ging, maar onze Wouter verdiepte zich, al spelend met den kleinen Bonifaz, in 't opgegeven raadsel. De zaak begon hem voortekomen als 'n uitdaging waarop hy ridderlyk verplicht was in 't kryt te verschynen, ten-einde aan de verheven dame die het tournooi had uitgeschreven...
Wel zeker, er was 'n hooggeboren dame in 't spel, en 'n tournooi ook! Ik deed verkeerd zoo lang te wachten met het wyzen op deze byzonderheid, de geringste niet onder de oorzaken die Wouter noopten tot opscherping van z'n denkvermogen. Ach, hy had z'n roman gereed voor ze nog terdeeg was opgezet! Die Julie... o goden, was zy 't niet die zich eenmaal verwaardigde hem te behandelen als 'n persoon, door hem z'n gevoelen te vragen over haar liggenden jachthond? | |
[pagina 152]
| |
Een jong ridder die zùlke onderscheiding vergeten zou... neen, ondankbaar was Wouter niet! Nu zoud-i haar toonen dat z'n gemoed in-staat was weerklank te geven op zoo'n verheven blyk van vertrouwen, en dat ze niet te-vergeefs haar sluier had neergeworpen in 't strydperk. Want... aldus begon zich de zaak te kleuren. Met lans en zwaard strydt men niet meer - helaas! - maar de Dame die in onze dagen riddereer op de proef stellen wil, doet 'n beroep op de kracht van den geest. Met gemaakte achteloosheid laat zy 'n onopgelost vraagstuk heenglyden over den rand der tribune, en daar beneden wachten leeuwen en tygers... neen, deze soort van kampioenen behooren tot 'n vroeger tydperk, óók niet onbehagelyk voorzeker, maar we hebben nu zeer uitdrukkelyk met ridders te doen. Verbaasd, verschrikt, ontzet, verlamd, staren zy 't waagstuk aan, dat er van hen gevorderd wordt. ‘Aanstaren’ is 't juiste woord niet, want ze wenden de oogen af, en weifelen, en trekken zich terug, en beroepen zich op de onmogelykheid om 't pand ongeschonden terugtebrengen, en als huldeblyk neerteleggen aan de voeten der uitdaagster. Alles heeft z'n grenzen, wreede Dame, tot riddermoed toe! Keizers, Koningen en Prinsen, zoo-even nog vast in 't zaal, en tegen elkander zoo dapper de lans vellende... uitwegen zoeken ze nu om zich te onttrekken aan 't schrikbarend wapenfeit dat zoo roekeloos werd gevorderd van hun geest. Sire Kopperlith-zelf had er z'n glimlach by ingeschoten, en ridder Pompile z'n zelfgenoegzaamheid. De schrik was Don Eugène om 't hart geslagen, en hy stond op 't punt - akelig! - méér te zeggen dan z'n enkele sylbe! Was niet zelfs de krygshaftige clan der Kruckers - van-ouds toch zoo vermaard om z'n onvergelykelyke prouessen in kurk! - genoodzaakt geworden z'n veldgeschrei 'n oktaaf lager te stemmen, en zich te bepalen tot 'n deemoedig: ‘ja, ziet u, dat zyn zoo van die zaken... m'n lieve mevrouwtje?’ En heette dit niet in Wouter's overzetting allerduidelykst: schoone dame, als je op òns rekent tot het terug-erlangen van je pand, kan je 'r staat op maken ongesluierd naar huis te gaan!’
‘Dat nooit!’ riep ridder Wouter. En hy gordde zich aan tot begrypen.
Het vraagstuk waarmee ons heldje zich bezighield, hoe eenvoudig ook inderdaad - zooals de meeste vraagstukken - is werkelyk 'n struikelblok voor veel geldmannen en zoogenaamde ekonomisten. Wie meenen mocht dat ik de geestelyke gelaatstrekken der Kopperliths en Kruckers te afzichtelyk schil- | |
[pagina 153]
| |
der, neme eens de proef by ‘mannen van 't vak.’ En men behoeft zich niet te bepalen by de vraag die de onnoozele Julie ter-tafel had gebracht in die achtergalery, noch ook by 't ‘vak’ waartoe kwestien van dezen aard schynen te behooren. Overal zal den oplettenden waarnemer blyken dat het begrypen van eenvoudige waarheden tot de zeldzaamheden behoort, en zelfs dat het niet-berusten van sommigen, hun door vakmenschen wordt aangerekend als onpraktische buitensporigheid. Ga naar voetnoot*
Nu, Wouter wàs buitensporig. De hemzelf onbewuste vertaling van 't nogal triviale gegeven in 'n heldenfeit, wond hem op. Werktuigelyk spelend met den kleinen Bonifaz, trachtte hy in de kern van 't vraagstuk doortedringen, en de eigenaardige richting van z'n geest - geheel-en-al uitvloeisel van 'n karakter dat slechts vrede had met eenvoudige waarheid - leidde hem aldra tot de primitiviteit van opvatting, waaraan alle vraagstukken - ook de moralistische - behooren getoetst te worden. De steentjes die hy den kleinen jongen toewierp, en door dezen naar hem werden teruggerold, stelden in z'n verbeelding al zeer spoedig de koopmanschappen voor, die uit onderscheiden landen in de naburige streken worden ingevoerd. Behoefte aan betalingsmiddelen groeide aan naarmate men meer goederen ontving. Zoolang men nu hierin kon voorzien door het terugzenden van andere waren... zeker, zoo is het, meende hy. En hy redeneerde: ‘we zenden... kaas en boter naar Engeland. Dit moet betaald worden. Zoo 'n koopman ginds, moet iemand zoeken die van òns geld te-goed heeft voor... wittegrondjes-driekleur of diemet - 'n moeielyk vak, zegt m'nheer Wilkens! - en dan betalen wy eigenlyk die diemetten met kaas. Maar als we nu weinig kaas hebben gezonden om al de lynwaden die wy ontvingen, te betalen, dan valt het moeielyk in Holland iemand te vinden die geld te goed heeft van 'n Engelschman. | |
[pagina 154]
| |
En deze moeielykheid moet overwonnen worden door hooger bod op den wissel, want het spreekt vanzelf dat het recht om te trekken in waarde ryst, naarmate het minder voorhanden en meer noodig is. Wie dus 'n wissel afgeven kan, vraagt er méér voor dan...
Aldus peinzend had-i allengs de steentjes die dienen moesten tot vermaak van den kleinen jongen, verdeeld in soorten die allerlei koopwaar voorstelden. De vloer van de mangelkamer werd in landen en provincien afgedeeld. Dáár lag Engeland met z'n wittegrondjes-driekleur, dáár Frankryk dat wyn leverde, dáár Nederland met z'n stereotiepe kaas en boter... jazelfs Spanje kreeg 'n plaatsje met z'n kurk. En hy schoof de produkten heen-en-weer, en schiep 'n handelsbeweging, en vergat daarby zelfs de crises niet. Bonifaz had er 't recht begrip niet van, en schopte wel-eens 'n stock of entrepôt uit elkaar op 'n manier die gevoegelyk kon doorgaan voor 'n revolutie, die dan door Wouter zoo goed mogelyk by z'n overleggingen werd in rekening gebracht. Weldra was-i dan ook met de oplossing van 't fameuze probleem gereed, en hy verlangde naar 't oogenblik dat-i onder de oogen zyner dame... du jour, z'n tegenstanders uit het zadel ligten zou. Laat zien wat er verder gebeuren moest. Keizer Kopperlith stond hem de helft van z'n ryk af, met de hand zyner schoondochter Julie, die den hemel danken zou dat ze verlost was uit de onwaardige ketenen van den pseudo-ridder Pompile. Zeer wel, maar hoe triumfeerend ook, Wouter schonk hem 't leven. Ook Eugène mocht blyven bestaan, en al de Kruckers, mits ze driemaal 't schoeisel kusten van Wouter's dame. Één onzekerheid nog slechts hield den ridder die straks al z'n vyanden uit het veld zou slaan, in eenige spanning. Zoud-i z'n wapenfeit uitvoeren in eenvoudig proza of... nu ja, in verzen kwam hem de nederlaag des vyands verpletterender voor. En verplettering hadden ze verdiend! Was 't onheusch of niet van al die verwaten ridders, zoo prat op hun lynwaden en kurken, de romantische mogelykheid voorby te zien dat de jonge schildknaap zonder geslachtswapen of uithangbord, misschien de inkognite spruit wezen kon van edelen stam? Had men niet wat eerbied moeten voelen voor z'n prikkelende onbekendheid? ‘Onze jongste bediende, onze jongste bediende!’ had wapenkoning Pompile geroepen... welnu, waarom bezat alleen de edele Julia - god zegene haar! - roman-takt genoeg, en lektuur-bedrevenheid en tournooi-instinkt, om onder 't palletootje van den kantoorklerk 'n kampvechter te vermoeden | |
[pagina 155]
| |
van den eersten rang? Waren ze dan doof en blind en idioot, al die anderen? Te-wapen, te-wapen! riep alles Wouter toe. ‘Jongste-bediende... hm! Ik zàl ze bedienen, jong of oud dan, maar bedienen zàl ik ze! En aan de wereld en m'n Dame wil ik toonen... sakkerloot!’
Hier kwam een der meiden berichten dat de jongeheer Bonifaz aan-tafel werd geroepen, en ‘Pieterse mocht zoo goed zyn, meetekomen.’ Wouter stapte met opgeheven hoofd en saamgeknepen vuisten de kamer in, waar 't gezelschap dineeren zou. By 't binnentreden kon-i zich niet weerhouden, Julie een blik toetewerpen die zooveel zeggen wilde als: ‘wees gerust, dame van m'n hart, ik heb uw noodkreet verstaan en zal den goeden stryd stryden. De hoofdzaak ligt in de verhouding tusschen wittegrondjes-driekleur en hollandsche kaas... wees gerust: uw ridder is hier!
Dat Julie hiervan niets begreep, zou te veel beweerd zyn. Ze zag den heelen Wouter niet, en kon zich dus onmogelyk schuldig maken aan wanbegrip omtrent z'n bedoelingen. Hy gloeide als 'n kool en brandde van strydlust, maar... hoe z'n wysheid aan-den-man te brengen? Eigenlyk was 't Julie's plicht geweest hem op den weg te helpen. Maar ze hield zich of de heele zaak haar glad ontgaan was! Zoo zyn die edelvrouwen! Eerst lokken zy 'n ridder op allergevaarlykst terrein... ze winden hem op tot ylhoofdigen lust om te-gronde te gaan in haar dienst, en dan... wel, ze laten hem over aan zichzelf! Lieve hemel, domme Julie, begryp je dan niet dat Wouter daar zit te wachten op 'n blik? Och, och, och... als-i maar door 't eerste woord heen was!
Dat eerste woord liet zich niet gemakkelyk aanhechten. Wouter bespiedde elke uiting, elken klank, maar... helaas! Wel begon-i 'n paar keer: ‘de wisselkoers, m'nheer... maar de woorden stikten hem in de keel. Het spreekt vanzelf dat de spyzen uitstekend waren, maar wat baatte dit hèm? De ligtzinnige Julie stelde zich aan alsof ze nooit 'n ridder op post had gezet. Ze lachte, ze keuvelde, ze ginnegapte, ze vermaakte het gezelschap met haar naiveteit - of met de onnoozelheid die daarvoor doorging - en sloeg geen acht op haar aanstaanden bevryder uit de klauwen van 'n al te laag geboren echtgenoot. Wouter preekte zich voor, dat ze zyn standvastigheid op de proef wilde stellen. Zoo-iets was meer geschied, meende hy.
De tafelgesprekken waren van de bekende gewichtige soort. | |
[pagina 156]
| |
De oudeheer begon weldra luidruchtig te worden, en den toon aanteslaan, dien Wouter had leeren kennen by z'n namiddagbezoeken op 't kantoor. Zelfs tot hèm richtte de oude babbelaar 't woord, natuurlyk tot groote ergernis van Pompile, die telkens beproefde den vloed van papa's spraakzaamheid te doen afloopen in voornamer bedding.
- En jy, mannetje, zeg jy nu eens hoe 't je buiten bevalt? Want, jongen, je bent nu... buiten! Verbeeld je, m'nheer Krucker, hy meende dat-i buiten was op den singel by de Aschpoort! Hi, hi, hi, dàt meende-n-i!
De Kruckers vonden dit byzonder dwaas.
- En zeg nu nogeens hoeveel je wel dacht dat de jongeheer Flodoard te Rome verteerde in 'n heel jaar! Neen, stil, Pompile, laat 'm begaan! Luister, m'nheer Krucker! In 'n heel jaar, weetje! M'n zoon Flodoard te Rome! - Maar, papa... - Stil, Pompile! Wel, mannetje, spreek op! Laat m'nheer Krucker dàt eens hooren.
Wouter zweette. Hy zocht Julie's oogen te ontmoeten, maar 't lukte niet. In-godsnaam! Mèt of zonder aanmoediging zyner dame dan, vóór z'n dame:
- De wisselkoers, m'nheer... - Néééééén, dàt is nu de vraag niet! M'nheer Krucker wou zoo graag weten hoeveel je dacht dat m'n zoon Flodoard... te Rome...
Pompile viel z'n vader in de rede, en had het geluk hem ditmaal van z'n belangryken topicaftebrengen. Ook een der Kruckers hielp 'n handje, door met roerende belangstelling naar tyding van Leon te vragen.
- Hy maakt het uitstekend, zei de oudeheer, uitstekend! Zou je wel gelooven, m'nheer Krucker, dat-i al 'n titel heeft van... o, zoo'n langen titel! En... hy is weledelgestreng, wat zeg je daarvan?Wel... e... del... ge... streng, m'nheer Krucker! Is 't niet waar, Pompile? - O ja, papa! - En hy schryft fameus-mooie brieven! Pompile, je moet m'nheer Krucker eens zoo'n brief van Leon laten zien. - Zeker, papa! - En, uw zoon de zeeofficier, m'nheer Kopperlith? - Die was volgens de laatste berichten te... te... hoe heet | |
[pagina 157]
| |
het ook weer, Pompile? - Te Amboina, papa. - Juist! En, m'nheer Krucker, weetje wat-i daar gedaan heeft? Hy heeft er gedanst met de dochter van den gouverneur. Van... den... gouverneur!
De arme Kruckers kwamen verbazing te-kort. Wouter voelde dat ze hier 'n bewerking ondergingen, van de soort die men op hèm had toegepast, toen-i flauw moest vallen van bewondering over de vorstelyke uitgaven van Signore Flodoardo. En deze opmerking bracht hem 'n stapje verder in menschkunde, of liever ze deelde hem den moed mee om te erkennen wat-i begreep. Zoolang hyzelf maar patient was, belette hem z'n verlegenheid om 't kinderachtige van die hoogheidsjacht behoorlyk te vatten. Maar nu hy op 't gelaat der gasten iets meende te ontdekken dat naar spot geleek, viel hem 't dóórdenken iets gemakkelyker. Ook zonder terugzicht op den schipbreuk dien 't heele gezelschap geleden had in de opheldering van de koerskwestie, begon hy de mogelykheid intezien, dat die heele familie Kopperlith met haar Buiten en eigen rytuig en verdere voornaamhedens, wel eens veel lager konden staan dan ze voorgaven en dan door anderen scheen geloofd te worden. Hy kon de vergelyking met den onderhoudenden gezonden toon die er by de Holsma's heerschte, niet terugdringen, en ze viel zeer ten-nadeele van z'n ‘heeren patroons’ uit. Ook maatschappelyk bleken zy eigenlyk geen recht te hebben op de vergoding die hun door nòg lager geplaatsten werd toegebracht, want al ware het dat rykdom grond gaf tot zoo groote vereering, eilieve, hoe plat burgerlyk was de inrichting van het huis, hoe prozaïsch die mangelkamer, hoe bekrompen dat achterbakje van de britschka, hoe kleingeestig die bekommering over 'n hoededoos en 'n mand met soezen, hoe kinderachtig dat onophoudelyk streven naar verheffing op... niemendal! De jongeheer Rodomont had gedanst met de dochter van 'n gouverneur... gouverneur van wàt, eigenlyk? Lieve hemel, de Holsma's hadden prinsessen in hun familie, en waren er niet grootsch op. Hengelden zy naar bewondering van hun hoogheid? Erkenden ze niet zelfs, zonder noodzaak en zonder schaamte, dat de eenvoudige Femke na aan hen verwant was... zy, 'n waschmeisje!
Maar hier brak Wouter z'n gedachtenloop af. Dit geschiedde telkens zoodra haar beeld zich aan hem vertoonde. Elke herinnering uit den heldentyd van z'n ziel maakte hem den indruk van snerpend verwyt. Het liefelyke deed hem zéér, | |
[pagina 158]
| |
en hy voelde slechts kracht tot de eigenaardige zwakheid die den naam draagt van wrevel: die Kopperliths! Het duurde dan ook niet lang voor zich deze stemming duidelyker op z'n gelaat vertoonde dan in deftig gezelschap geoorloofd is. Hy kneep de lippen op elkander, en zag een der Kruckers - die 't niet helpen kon! - uitdagend aan. Maar men gunde hem de eer niet, naar de reden van z'n zuurkyken te vragen. Waarschynlyk zelfs had niemand daarop acht geslagen, en juist deze verwaarloozing stemde hem bitterder dan ooit. Hy was woedend en had lust in... vechten. Met wien? Met allen tegelyk, als 't wezen kon. Met Bonifaz en den oudeheer, met Pompile, de Kruckers, Eugène, de ‘juffrouw’ en Hersilie. Met al wat 'n eigen Buiten had, en wat er geen had. Met de heele wereld, ziedaar!
Hoe onrechtvaardig ook deze stemming was, het zal den weldenkenden beschouwer van z'n zielegeschiedenis aangenaam wezen te ontwaren dat-i nog iets anders was dan kinderlyk en goedig alleen. Het werd waarlyk tyd. |
|