Ideën VII
(1879)– Multatuli– Auteursrechtvrij
[pagina 136]
| |
nog hier-en-daar als onbestorven nekropolen, doodsch en kil. Die styve lanen, die vochtige bodems, die vuile sloten, die bekroosde vyvers, die groen-uitgeslagen pleisterbeelden - van marmer zyn ze, volgens de dienstboden - die moeraslucht, die eenzaamheid... alles noodigt even hartelyk den wandelaar tot snel voorbygaan uit. Hy dankt z'n ‘Heer’ dat-i vry man is en z'n deftigheid elders zoeken mag, of dat-i ze missen kan. Met rillend medelyden slaat hy z'n blik op 't gezin dat daarginds op den perron, in de vestibule of onder 't loof van 'n prieel, zich schynt bezigtehouden met versteenen. Wat zeg ik? Alsof er van zoo'n gezin iets te zien was! Niet daartoe immers verliet men z'n wèl gesloten, wèl begordynd huis in de stad, om hier te kunnen bekeken worden door 'n voorbyganger. Voornamigheid, uw naam is afzondering! Geluk, uw beeld is mummie! Al wat de doodsheid breken zou, wordt voor kontrabande gehouden in den tempel der verveling. Hoogstens mag men van den weg af, nu-en-dan 'n tuinman ontwaren, of 'n paar eenden, of 'n zonnewyzer die wel wat verlegen is over de stoutigheid van z'n schaduw... de buren mochten 't eens zien dat ze bewoog!
En bloemen? Wel neen! Wat is in de open lucht en in zomertyd gemeener dan bloemen? Die zyn er dus niet te zien. Ze staan ergens in 'n verborgen hoek in kasten. 't Zyn vreemde, uitlandsche, met zorg en moeite gekweekte bloemen, deftige bloemen, onmogelyke bloemen! Zoo behoort het op 'n welgeordende fatsoenlyke Buitenplaats! Als die luî in Indie woonden, zouden ze waringi's omhakken, en boterbloempjes in 't leven martelen met behulp van 'n yskelder. Van de Natuur kennen ze niets dan haar taaiheid in 't doorstaan van verkrachting.
Alles is in alles. Meent men dat er karakter wonen kon in de liefhebbers van geschoren laantjes? Van gebeeldhouwd kreupelbosch? Van bonte poppetjes die den nog oningewyden bezoeker doen schrikken of verrast opzien by 't omslaan van 'n hoek? Van den nagemaakten ernst eener hermitage? Van 'n kunstfonteintje - ‘wel tien emmers water, m'nheer!’ - en de daaruit gevoedde attrapes... och, hoe geestig.
Maar dit alles geldt hoofdzakelyk van werkelyke Buitenplaatsen, en by-voorkeur van de zoodanigen die, twee of drie geslachten in 't bezit gebleven van dezelfde familie - wat steeds uitzondering was - zoo handig mogelyk werden omgehaspeld in iets als adelyke zathe. Het heerenhuis moest | |
[pagina 137]
| |
iets als 'n kasteel voorstellen, niet in bouworde wel-is-waar, - dit wàs nu eenmaal zoo niet - maar in beteekenis. Er werden tegenover de landbewoners in den omtrek, knutselmaniertjes aangenomen, die ten-doel hadden zeker soort van middeleeuwsche verhouding in 't leven te roepen, en eigenlyk neerkwamen op 'n komiek mengsel van kruienierstrots, deftigheid en goddienery. Een der meest gebruikte en voor-de-hand liggende middelen was... weldadigheid onder opzien tot God, en dezen hefboom bracht men - zoo goedkoop mogelyk altoos! - in beweging. De arbeidersvrouw die in de kraam lag, kreeg 'n melksoepjen en 'n gebedenboek. 't Jongetje van den tuinman - vaak hovenier, tafellakei, staljongen en boodschaplooper, uit één stuk - 't kind van dien factotum had 'n broekjen aan dat door een van de jonge dames zelf gemaakt was, heusch! En deze jonge dames...
Och, hoe verdrietig dat de domme boeren niet uit eigen beweging verkozen te zeggen: ‘de freules van 't slot!’ Men kon dit toch niet uitdrukkelyk gelasten.
...die meisjes oefenden zich onder de leiding van mama in 't godvruchtig hartverbryzelen van dezen of genen die den voet had gezet op 't pad der zondaars. Dit - en zoo'n melksoepje - kleedt 'n mensch! En by dit alles de onweerstaanbare voornamigheid van melankolieke verveling, de hoogstgedistingeerde morbidezza! Huis, lanen, tuin, vyvers, standbeelden - poppen! - tot zelfs de geuren die opstegen uit den moddergrond, wedyverden in 't aannemen of vertoonen van ziekelykheid. Dat dit alles iets verschafte wat men, in gezonden zin van 't woord, uitspanning zou mogen noemen, valt te betwyfelen. Maar over den smaak valt niet te twisten, en bovendien, men moet wat over hebben voor deftigheid. |
|