Ideën VII
(1879)– Multatuli– Auteursrechtvrij
[pagina 131]
| |
Vervolg: Buitenplaatsen. Wouter wordt begunstigd met het verlof om diepzinnige gesprekken aantehooren, en voor pedant meespreken bewaard door 'n vereerende zending naar de mangelkamer.1239.Op die stoepbanken volgde alzoo 'n tuintje dat even buiten de stad gelegen was, en wel meestal - voor zooveel Amsterdam aangaat - langs een der ‘paden’ die in grooten getale uitstralen van den Buitensingel. Iets voornamer dan deze waren de Optrekjes buiten de Muiderpoort ‘in de Meer’ of aan beide oevers van den Amstel, en langs de Haarlemmervaart. Dat ook hierby de afstand als graadmeter diende van 't fatsoen, spreekt vanzelf. By toenemende welvaart begaven zich de Amsterdammers...
Ieder begrypt dat we hier uitsluitend te denken hebben aan de bevoorrechte klasse, en geenszins aan de overgroote meerderheid der bevolking, die om-den-wille van 't dagelyksch brood, de volle twee-en-vyftig weken van 't jaar gekluisterd bleef aan de onwelriekende stad - en nagenoeg zelfs aan de buurt! - harer inwoning.
Welvarende Amsterdammers dan, begonnen langzamerhand zich in de zomermaanden te verspreiden in Gelderland en in | |
[pagina 132]
| |
't Stichtsche. Er blykt uit geschriften van dien tyd dat de omstreken van Haarlem eerst na de Vechtsche streken in de mode gekomen zyn, en oppervlakkig schynt hierin 'n afwyking te liggen van den regel dat men z'n gezondheid, z'n uitspanning, en vooral de hoofdzakelyk bestreefde distinctie, hoe langer hoe vèrder zocht. Ik meen de oplossing van deze tegenstrydigheid te vinden in het toenemend reizen buitenslands. Wie 't verre Zwitserland bezocht had, mocht zich veroorloven 't verschil van afstand over 't hoofd te zien, dat vroeger 't verblyf te Velzen zooveel minder deftig maakte dan dat teVelp, en wie heel in Italie geweest was, behoefde zich niet te schamen dat z'n Buiten te Bloemendaal in weinige uren kon bereikt worden. De aanzienlykheid die 't loon scheen te wezen van tochtjes over de grens, wischte het verschil der afstanden binnen de grenzen van ons landje langzamerhand uit, en hiervan moet weldra in onzen tyd van gemakkelyke vervoermiddelen, het uitsterven der Buitenplaatsen 't onmisbaar gevolg wezen. Er zyn er nog, maar lang zullen ze 'r niet meer blyven, en 't is de vraag of ze den laatsten amerikaanschen Roodhuid en 't verzenmaken overleven zullen. Dat evenwel ook andere oorzaken dan 't reizen buiten'slands, het hare tot deze verandering bydroegen, stem ik toe. Uit 'n hygienisch oogpunt zoowel, als ten-gevolge van de onevenredige styging der prys van levensmiddelen, vonden velen het wenschelyk, hun parkjes en vyvertjes en laantjes en prieeltjes en miniatuur-boschjes onder den hamer te brengen, en weldra werd er kool en aardappelen gepoot, waar vroeger... ja, wàt geschiedde daar vroeger? M.a.w. van welken aard was het genot dat die Buitenplaatsen hun bezitters of de gasten aanboden? Ik vrees dat we, dit uit de nogal gebrekkige gegevens nasporende, tot het besluit zouden komen dat ook hier het bekend mistasten in keus van middel en doel, z'n gewone rol speelde. Men vindt in sommige geschriften melding gemaakt van de byzondere weelde die op zulke Buitenplaatsen heerschte, maar ik ben zoo vry niet alles gaaf aantenemen wat hiervan verteld wordt. We weten nu eenmaal dat het niet in 't nationaal karakter ligt zich uitgaven te getroosten voor Kunst en Smaak, jazelfs ter-nauwer-nood voor comfort. En wie waren de ophemelaars van de pracht op zoo'nBuiten? Even als by de heldenzangen waarin Koningen worden bewierookt, onderscheidt hier 't geoefend oor al zeer spoedig den eigenaardigen toon van tafelschuimende rymelaars die 't hun toegeworpen kluifje met hoogdravende verzen betaalden. Aan waarheid, aan 't streven zelfs naar waarheid, mag by dusdanige prostitutie | |
[pagina 133]
| |
van 't Woord niet gedacht worden. Dit was dan ook de eisch niet, noch voor den poëet, noch voor den gastheer. De rykgeworden bezitter van 'n Buitenplaats kon voor 'n paar dukatons z'n ‘ongeëvenaarde Lustwaranden’ vry aardig - de term van den tyd was: treffelyk - bezongen krygen, hoe mythologischer hoe mooier. De kinderachtige ydelheid van die moderne burgtheeren was bevredigd, en thans nog voelt zich menige nazaat door de aldus verkregen getuigschriften, of door nòg minder stevige overlevering, verlokt tot even kinderachtige verheffing op voorvaderlyke aanzienlykhedens. Zoo vernamen we, weinig jaren geleden slechts, dat in het laatst der vorige eeuw 'n amsterdamsche familie - die N.B. geenszins tot de erkend-rykste behoorde - op haar Buiten: 't Huis te Manpad, in één jaar twaalfhonderd guldens had uitgegeven voor... vogeltjeszaad! Die vogeltjes schynen 'n ware kerkmaag gehad te hebben, maar gezonde kritiek slikt zulke vertellingen met weerzin of in 't geheel niet. En dit vooral niet, omdat ze niet immer juist passen in 't kader dat velerlei àndere byzonderheden omlyst. Minder nog by de karakters, die in den regel niet heel prinselyk waren, en te kleinlich meestal om zonder uitzicht op rechtstreeks voordeel 'n roodborstjen in 't leven te houden. De... dichter wiens al te vruchtbare fantazie zoo gul 't aanzyn gaf aan al die duizende vogeltjes, vergat dat sommige lezers de rekenkunde verstaan. Wie de opgegeven som, naar rede van de verandering der waarde van 't geld, overbrengt in hedendaagsche munt, en daaruit het besluit trekt hoeveel een zóó splendide familie thans voor zichzelf zou moeten verteeren om niet al te ver beneden haar vogeltjes te staan... reken maar na, lezer! In de Gedenkschriften waarin al dat pluimgediert werd uitgebroeid, vind ik overvloedige blyken van de eigenaardige... dichterlykheid die den aandachtigen waarheidzoeker wantrouwend maakt. Ga naar voetnoot* Het lust me nu niet hierby stil te staan, juist omdat de naam van den schryver my bescheidenheid oplegt in m'n eigen belang. Velen immers zouden myn opmerkingen toeschryven aan per- | |
[pagina 134]
| |
soonlyke tegen-ingenomenheid. Liever dus dan den vinger te leggen op zeker soort van mededeelingen ‘die niet kloppen’ haal ik hier als tegenhanger 'n andere herinnering aan, óók door 'n ‘nazaat’ geschreven, óók van iemand wiens vader en grootvader zoo byzonder amsterdams-fatsoenlyk waren, óók betreffende een Buitenplaats, en wel van 'n ‘Plaats’ die juist naast het zoo vogelryke Huis te Manpad gelegen was. De bezitter van Woestduin werd hevig boos als 'n bezoeker of gast den voet zette op 'n geharkt paadje! Dit verhaalt ons de heer F.A. Hartsen in z'n ‘Nederlandsche Toestanden’ een boek dat, hoe zonderling overigens, ten-opzichte dézer mededeeling althans, z'n titel met eere draagt. Zùlke ‘toestanden’ hier, en vlak daarnaast by 'n ebenbürtige - heden zelfs na-verwante - familie, zooveel vogeltjeszaad... 't verschil is te groot!
En... andere onevenredigheden! Hoe kan op karakterkundige gronden de neiging tot weelde en pracht van de eigenaars dier buitenverblyven worden verklaard - d.i. wie gelooft er aan? - wanneer wy opmerken dat dezelfde lieden in hun huizen te Amsterdam 't gemis niet voelden van koetsdeuren, van 'n badvertrek, van... reukelooze bestekamers? Zou men niet genoopt worden, by 't ontwaren dezer soort van zelfverheffing, waaraan - altyd maar by uitzondering, natuurlyk! - 'n enkele Nederlander zich soms overgeeft, intestemmen met het adagio van den ouden Gerrit:
- Wat ik je zeg, 't is Armoede en Grootheid! Allemaal wind, of... om 't nu eens op z'n echt oudhollandsch uittedrukken: 'n engelsche notting! |
|