met z'n kameraden. Ook de koetsier met 'n paar
geïmprovizeerde noodhulpen. Gerrit's rhumatieke styvigheid bleek dien dag
redelyk lenig, misschien wel omdat ‘die Wullekes’ niet in de zaak
betrokken was. Zelfs - o hemel! - werd er meegeholpen door de kamenier, en - o,
honderd hemels! - door de ‘juffrouw.’ Ieder ligtte, schoof, reikte
aan, zette te-recht, droeg, stutte, duwde, trok, en riep:
‘voorzichtig!’ De intelligente lezer begrypt dat de
‘juffrouw’ die 'n ontzettend quantum fatsoen had optehouden
of... te veroveren, zich slechts waagde tot aan de huisdeur, en...
schuchtertjes maar! De voorbygangers mochten eens ontdekken dat ze handen aan
't lyf had. En de kamenier-linnenmeid... nu ja, ook deze waardigheidbekleedster
was niet gehuurd op kruierswerk. Ieder moet z'n stand ontzien, en ze kwam dus
niet verder dan de derde stoeptree, wèl geteld.
Al die meubels moesten naar Groenenhuize. ‘Mama’
zou volgen met byzondere gelegenheid. Hoe 't gelukt is, haar uittepellen...
neen, deze uitdrukking deugt niet. Ik dacht aan limburger peteunekes,
maar die behoeven niet héélgehouden te worden, en
dáárop kwam 't in dit byzonder geval juist aan. Met 'n speld
pluist men zulke alikruikjes by stukjes en brokjes uit hun huisjes, en de
weledelgeboren Vrouwe Mevrouwe Kopperlith moest uit haar zy- en binnenkamer
worden voor den dag gehaald... integraal! Dit slechts weet ik, dat zy weinige
dagen later den bodem van Groenenhuize bezwaarde, en dat ook de oudeheer
z'n verveling daarheen overplantte met wortel en tak. De jongeheeren vertrokken
vrydags-avends of saterdags-ochtends uit de stad, en kwamen meestal 's maandags
terug. Gerrit en z'n egae Jans werden, zooals sedert jaren de gewoonte was, tot
huisbewaarders bevorderd. De ware echte fatsoenlyke zomer was alzoo
aangebroken, en de jongeheer Pompile kon z'n woord lossen aan de Pleiers ende
Hockers en de Kruckers... goddank!
Intusschen was Wouter's verveling op 't kantoor, op de zolders, en
in 't magazyn, niet gemakkelyk naar den eisch te beschryven. Het pynlykste
daarby was dat-i zich altyd moest aanstellen alsof hy wat uitvoerde. Want
m'nheer Wilkens beweerde dat er voor 'n jong-mensch altyd iets te doen was:
‘leer dàt van my!’
Dit is waar, o m'nheer Wilkens! En ik zou byna durven verzekeren dat
er ook voor 'n oud mensch gewoonlyk iets te doen valt. Maar dit was de vraag
niet. De vraag was wàt