Ideën V
(1877)– Multatuli– Auteursrechtvrij1060b.Op dezelfde manier is de geschiedenis geschreven. In vorige nummers (1053, volgg.) zagen we daarvan eenige staaltjes - de dichter is geschiedschryver by-uitnemendheid! - en ik behoef nu daarop niet terug te komen. We vinden 'n gelyksoortige beperktheid van blik by 'n ander soort van kunstenaars, die ook dichter moeten zyn op-straffe van ambachtsluî te wezen. Wat dan ook zeer dikwyls 't geval is. Ik heb 'n paar dozyn uitstekende gravures naar teekeningen van Houbraken voor my liggen. Ze behooren by de ‘Zedelessen uit oude Verdichtselen’ vanRotgans, meestal aan Ovidius' Metamorfozen ontleend. De verzen van den ‘dichter’ - hier-en-daar waarlyk beter dan die van Bilderdyk - zyn miserabel. Doch, of want, de beoogde strekking is: publiekbehagend, braaf, deftig, allerfatsoenlykst. Uit de lotgevallen van Semele, byv. moet de jeugd leeren dat men zich niet vergape aan den glans van rang en hoogheid. Jupiter had haar sedert eenigen tyd het hof gemaakt, en alles ging vry wel. De kleine Bacchus was reeds in aantocht. Daar geeft op-eens de jaloersche Juno 't meiske den raad haar aanzien- | |
[pagina 230]
| |
lyken minnaar geen enkel zoentje meer te gunnen, voor-i zich aan haar vertoonde in vollen uniform, d.i. zooals hy gewoon was z'n echte vrouw te bezoeken, en de wereld te regeeren. Het bekwam de stumpert slecht, en Juno had alle reden tot tevredenheid. Een ander stuk is geschreven tegen die vervloekte bovenmatige teederheid van stiefmoeders. Fedra, zich hieraan schuldig makende, ondergaat 'n zeer deugdzame weigering van Hippolytus, die den Jozef speelt. Ieder kent dit vertelsel. De brave jongeling wordt op de van oudsher gebruikelyke wys aangeklaagd van háár vergryp, en 't liep bitter slecht met hem af. Uit vrees misschien dat stiefzoons en andere jeugd uit dezen uitslag 'n averechtsche leering putten zouden, wyst de zedenmeester heel nadrukkelyk op de zware straf die de al te vriendelyke Fedra in de onderwereld te lyden had. Kortom, de deugd wordt stiefdichterlyk aangeprezen, ook al mocht er niet het kleinste onderkoninkschapjen in Egypte vakant zyn om de kuisheid te beloonen. Semele en Fedra worden hier alzoo met zeer ernstige bedoeling ten-tooneele gevoerd als afschrikwekkende voorbeelden, van iets verkeerds. Wat doet nu Houbraken, wiens Kunst de rympreekjes vanRotgans zal begeleiden, toelichten, inprenten, aanschouwelyk voorstellen. Hoe maakt hy 't met versiering en regeling? Met keus en rangschikking van de parerga? Naar de toenmalige uitsluiteude opvatting van 't woord - 'n opvatting die thans nog by velen bestaat - was Rotgans ‘klassisch’ gevormd. De man verstond 'n beetje grieksch en latyn, en kan dus verondersteld worden Houbrakens natuurlyke vraagbaak geweest te zyn. Zyn de hier bedoelde plaatjes geteekend na den dood van den auteur der rympjes - Rotgans stierf in 1710, en de uitgaaf die voor me ligt, is van 1715 - ook dan nog mag men aannemen dat de kunstenaar op den weg is geholpen door andere ‘geleerden’ die verstand hadden van tydkleur. We vinden dan ook in al de hier bedoelde gravures een in 't oog vallend streven naar 't ‘antiek’ of althans 'n bestudeerde in-achtneming van de konventie òver ‘antiek.’ Ieder kent de groote rol die er in de Herscheppingen van Ovidius wordt gespeeld door alkoof-gevalletjes. De teekenaar van zulke onderwerpen kan z'n taak niet vervullen zonder nu-en-dan antieke slaap- of... rustmeubels voortestellen. Houbraken laat dan ook zeer korrekt die ydele Semele de straf der hovaardy ondergaan op 't bed waar ze Jupiter wacht. Dáár smelt ze | |
[pagina 231]
| |
van de hitte der bliksems die hy dezen keer op haar eigen dom verzoek had meegebracht. Ook de gouden regen die Danaë in den schoot valt, vindt het meisjen op haar bed. Zeer juist, want in dat domicilie moest het universeel verleidingsmiddel haar bereiken en exekuteeren. De kunstenaar die dit bezoek van Jupyn verlegd had naar 'n andere schouwplaats, zou 'n fout gemaakt hebben. Klytemnestra wordt door Orestes vermoord op 't bed waar-i haar... ‘verzelschapt’ vindt van Egistus. En ook de bravigheid van Hippolytus kon alweer niet behoorlyk worden voorgesteld, zonder dat Fedra - 'n poppetjen om te stelen, waarlyk! - ligt of zit op 'n bed, waarvan hy met de voorgeschreven afschuw terugwykt. By al zulke gelegenheden was de teekenaar dus wel genoodzaakt het modern begrip: slaapkamer, overtezetten in 't ‘antiek’ of zelfs in zekere mythologiek die nooit modern geweest is. Zoo'n lokaal moest in overeenstemming worden gebracht, zoowel met de overige bestanddeelen der schets, als met den toon van 't geheel. Ziehier hoe hy dat aanlegt. Danaë en Semele schynen in de open lucht te logeeren. Geen spoor van wand of muur. De eigenaardigheid dezer soort van slaapkamer is, dat... de kamer ontbreekt, en dit pleit voor Houbrakens kunstzin. Wat niet passend te maken was voor z'n onderwerp, wierp hy geheel ter-zyde. By Fedra geeft hy iets toe - maar inderdaad niets te veel - aan de burgerlyke eischen van z'n onderwerp. Danaë en Semele hadden te-doen met 'n god die uit den hemel dalen moest. Noch de gouden regen, noch Jupiters bliksems mochten worden tegengehouden door 'n gestukadoord plafond. Maar Hippolytus was stiefzoon, prins en mensch. Fedra's aanzoek en zyn weigering konden dus niet tegen de buitenlucht. Toch stelt ook hier het tooneel geen eigenlyk gezegde kamer voor. De schilder laat het stuk spelen in 'n open hal, en gebruikt niet meer muur dan juist even noodig is om te doen in 't oog vallen dat we hier niet te doen hebben met zwevende regenende bliksemende goden. 't Is niet zonder belang deze fynheid van onderscheiding in den kunstenaar optemerken, vooral daar ze geheel overeenstemt met de keurige uitvoering. Het blyft de vraag of men heden-ten-dage zóó teekent, en vooral: of men zoo studeert. Te oordeelen, byv. naar den opgang dien Gustave Doré maakt met z'n domme kunstjes - uit het lid gerekte handigheid! - zou men dit mogen betwyfelen. Houbraken overwon alzoo de moeielykheid van 't voorstellen der ongoddelyke ondichterlyke slaapkamers, zoover die | |
[pagina 232]
| |
te overwinnen was. Maar... de bedden! Deze meubels kon hy hoogstens wyzigen, wegcyferen nooit. Z'n vrouwelyke sujetten moesten, naar den eisch der zaak, liggen of half-liggend zitten. Om in overeenstemming te blyven met hetmaatschappelyk-humaan element van de strekking der allegorien - tegenstelling hier van 'tidyllisch-humane - kon hy ook geen zodenbank gebruiken, als die, byv. waarop Ariadne door Bacchus getroost werd. Semele was de dochter van Kadmus, 'n voornaam persoon, al zy 't dan dat-i zich inliet met letterkunde. Danaë's vader was koning van Argos. Fedra had Minos en Pasifaë tot ouders, die koning en koningin van Kreta waren. Klytemnestra was de echtgenoot van den ‘vorstengebiedenden’ Agamemnon. Men ziet dus dat al de dames die hier ten-tooneele gevoerd en te-bed gelegd worden, in fatsoenlyken kring te-huis behoorden. Aan dit standpunt moest alzoo het model van hare bedden beantwoorden. Deftig dus. En antiek. Méér dan antiek: mythologisch, en byna onmogelyk. En by dit alles: bevallig! Toch moesten die dingen ‘bedden’ blyven, d.i. zeer moderne voorwerpen, stuitend van prozaïsche dagelyksheid. Er blykt dat Houbraken noch meubelmakers, noch huismoeders, noch zieken, noch luiaards geraadpleegd heeft. Z'n kunstzin en schoonheidsgevoel gaven hem lynen in de stift, die zoo goed mogelyk voldeden aan de zeer uit-eenloopende eischen van z'n onderwerp. Hy teekende iets als sofaas, ligstoelen, anadyomeensche schulpen, sjeesjes of faëtons zonder wielen, maar op gracieuze pootjes... Daar de laatste benamingen naar den stal rieken, verwyt my misschien de oplettende lezer dat ikzelf hem hier in de buurt breng van Bilderdyks ‘koetsen’ waarop ik zoo gesmaald heb. Ziehier het onderscheid: ik beschryf, en tracht duidelyk te maken wat de bedoeling is. In Bilderdyks ‘echtkoetsen’ beweer ik de mislukte poging te zien om iets banaals te verdichterlyken door... afgezaagde banaliteit. Voor werkelyk gebruik zyn Houbrakens tilburies veel te klein. Ook hierin evenwel heeft-i als kunstenaar z'n plicht gedaan. De ledekanten staan daar niet op die prentjes om beslapen te worden. Ze zyn niet meer, en mogen niet meer zyn, dan supports van de figuurtjes die er op rusten, onderschotels van de bekers waarin de lokkende wyn schuimt. De burgerlyk-opgevatte warewaarheid zou hier ònwaar zyn, omdat in de Kunst het parergon de hoofdzaak niet verdringen mag. Fedra, Semele en Danaë zyn ter-nauwernood kleiner dan de schulpjes waarin ze gevat zyn, en wanneer Hippoly- | |
[pagina 233]
| |
tus sarkastisch of lomp had mogen wezen in-plaats van kuisch, had-i kunnen zeggen: m'n lieve mensch, daar is geen plaats voor ons beiden! Ook de draperie wordt door Houbraken met zekere soberheid behandeld, die gunstig afsteekt by de bekende overmaat van behangers-plooien, vouwen en kreukels, by al dat ambachtelyk penseelwerk waarmee luie kunstenaars gebrek aan studie trachten te bedekken. In één woord: de plaatjes zyn keurig. Houbraken was inderdaad artist. Nu moet ik nog-eens terugkomen op de strekking der allegorien van Rotgans. Ze is hoog-ernstig, preekachtig, by-uitnemendheid op 'r zondags gebeft. Ze riekt naar den kansel. Wie hieraan mocht twyfelen, kan bekeerd worden door 't inzien van de godsdienstig-zedelyke toespraakjes die ter bladvulling daarby gevoegd zyn door zekeren Halma... ook 'n rymelaar van de àllerergste soort, maar met minder pretentie dan Bilderdyk. De ‘Zedeles’ die Rotgans geput heeft uit het smelten of verkolen van Semele, komt volgens hem geheel overeen met de woorden van Jezus, den ‘Kruisgezant.’ Ook deze immers leert ons: ‘dat het Opperwezen ongenaakbaar is voor 't menschelijk gezicht.’ God namelyk, is: ‘een vier dat blaakt in volle kracht.’ en: ‘Dies denke en spreke men van Godt met diep ontzag.’ Volgens Halma kan Semele's onaangenaam uiteinde dienen: ‘tot stavinge dat elk Godts Majesteit moet vreezen.’ Al valt òns nu 't komieke in het oog, van de zonderlinge verwarring tusschen den al te levenslustigen Jupiter - Rotgans noemt hem ‘geil’ - en den stuggen god des bybels, noch Rotgans, noch Halma bedoelden iets koddigs, en reeds hier betrappen wy 'n paar verzenmakers op 'n fout van de soort die ik in dat drama van den knaap veronderstelde. Even goed als deze met volkomen zekerheid wist dat z'n moeder 'n zuigeling moest geweest zyn, wisten zy dat er niet de minste paralel te trekken was tusschen grivoise vertellinkjes van Ovidiusomtrent 'n mythologische persoonlykheld, en de hoedanigheden die zy in vollen ernst aan hùn god toeschreven. Zelfs de scabreuze by-omstandigheden van 't verhaaltje, zoo ver afwykend toch van de door henzelf gepreekte bravighedens en deftigheid, waren niet in-staat hen | |
[pagina 234]
| |
te doen begrypen wat ze wisten. Zóó ook, naar ik meen, zou 't de verstandelyke rechtzinnigheid van den knaap niet stuiten dat z'n moeder ‘mevrouw’ genoemd werd aan de borst. Doch, zullen sommigen antwoorden, ze waren geen kunstenaars, deze twee. Want ook Rotgans was dit maar heel eventjes. Ga naar voetnoot* Met andere woorden, een redelyk ontwikkelde knaap zou dergelyke fouten niet maken, meent men? Welnu, Houbraken was wèl kunstenaar, wèl ontwikkeld. Juist om dit aantetoonen, vertoefde ik zoo lang by die bevallige ledekantjes. Hy streefde hier zoomin als Rotgans en Halma naar 't komieke. Met artisten-konscientie poogde hy de meest-mogelyke en zoo duidelyk voorgeschreven deftigheid in z'n schetsjen te leggen, en zelfs de ‘Majesteit’ waarvoor zoo uitdrukkelyk eerbied gevorderd wordt. Majesteit? Jupyn ligt te zwemmen in wolken, bliksems en weerlichten. Z'n adelaar draagt 'n dikken bundel onweer in den bek. Wie scherp toeziet, hoort den donder... Wat kan 'n arme artist die ‘Majesteit’ moet voorstellen, méér doen? Jehovah zelf, en in z'n beste dagen, was op den Sinaï om indruk te maken wel genoodzaakt tot dezelfde attributen z'n toevlucht te nemen. Majesteit? De zeer bekwame kunstenaar is doordrongen van 't gewicht zyner taak. Talent, oefening, studie... alles gaat samen met goeden wil, om te voldoen aan de verheven eischen van 't onderwerp... Houbraken, zoo artistiek-zuinig overigens met belemmerend bywerk, teekent onder de smaakvolle spondjes van Semele en Fedra...
Bedenk, lezer, dat de eene 'n prins tot zich roept. De ander wacht 'n God, den Optimus, denMaximus, en wel ditmaal | |
[pagina 235]
| |
in al de schittering van z'n heerlykheid.
... onze Houbraken, fatsoenlyk, zedepreekend, majestetisch gestemd, durft onder die faëtons plaats geven aan 'n meubel dat... geen plaats krygt op deze toch zoo burgerlyk geschreven bladzy van m'n Ideen!
Ten-onrechte zeide ik dat de kunstenaar hier iets gedurfd heeft. Er is geen spraak van opzettelyk realismus, dat trouwens altyd nog maar getuigen zou van wrevel over 'n mislukt grypen naar 't ideale. Hy wilde inderdaad verheven zyn. Dit blykt uit al 't andere bywerk. De heele zaak was 'nvergissing.
Heb ik niet de mogelykheid, de waarschynlykheid, de zekerheid, van dat lurepraatje aangetoond? |
|