Ideën V
(1877)– Multatuli– Auteursrechtvrij1047c.Niets staat de vrye ‘darwinistische’ ontwikkeling eener taal meer in den weg, dan... litteratuur en politisch standverschil. Zoodra de aziatische Heirmannen, Allemannen, Duitschers - theuth, theot, thiet, diet beduidt zoowel ‘heer’ als ‘volk’ en 't woord beduiden zelf is van dien wortel - zoodra de van-lieverlede naar 't Westen opdringende stammen zich meester maakten van rykdom en gezag onder de autochthoone Kelten, die met Finnen en Touraniers in geheel Europa schynen verspreid geweest te zyn Ga naar voetnoot* vermengden | |
[pagina 12]
| |
zy hun verliplapt Sanskrit met de brokstukken van 't Keltisch, die ze overnamen van hun heloten. In zeer veel gevallen kunnen wy thans nog nagaan - vooral in plaatsnamen die meestal lokale byzonderheden aanduiden - hoe ze een duits-sanskritschen klank vastlymden aan 'n keltisch woord. Zulke tautologiën werden dan door de arme Kelten van hun meesters overgenomen, en we vinden ze nog heden-ten-dage in de lexica als duitsche woorden. Het spreekt vanzelf dat de geleidelyke ontwikkeling der keltische Urtaal hierdoor voor altyd gestuit werd. Men trachtte niet langer uittedrukken - by benadering altoos! - wat men had afgeluisterd van de Natuur. De eisch was geworden dat de rondschedels vlug ten-uitvoer brachten, wat nu door de overheerschende langschedels geboden werd. Waarschynlyk speelde hierby de stok 'n rol als taalmeester. Toch zou zich uit dien nieuwen toestand een tweede periode van andersoortige ontwikkeling hebben kunnen opdoen, indien niet in later tyd de Kerk háre ‘beschaving’ was komen opdringen. De invloed van de Romeinen was gering geweest, daar zy zich niet met filologie bemoeiden. Reeds elders maakte ik de opmerking, hoe de nauwgezette Tacitus niet op 't denkbeeld schynt gekomen te zyn, dat er iets belangryks liggen kon in taal. (Noot by 488) Hy behoorde tot het Volk dat voor 'n oogenblik politisch hooger stond, en was bovendien 'n man van letteren. Ziedaar de twee oorzaken van z'n minachting. De Germanen heerschten niet, en schreven niet: dus kwam 't er niet op aan hoe ze spraken. Alsof niet juist die beide oorzaken hun taal geschikter had gemaakt tot het oogsten van wysgeerig-filologische opmerkingen! Doch al had het in de gaven en neigingen der Romeinen gelegen, zich intelaten met filologische studiën, het getal krygslieden dat in Germanië doordrong, was zeer gering, en bepaalde zich, vooral in 't Noordwesten, tot de bezettingen van de castra. In koloniën, als te Trier en Keulen, bleef de kern der bevolking uit ingeborenen bestaan, wier zeden en spraak - eenigszins verbasterd zeker - door de weinige burgers die van vreemde afkomst waren, werden overgenomen. Slechts officieel werd er 'n soort van latyn ingevoerd, | |
[pagina 13]
| |
gelyk nog uit de namen van markten en straten in dergelyke steden te zien is. Doch niet zulke koloniën leveren den waren maatstaf van den invloed der vreemdelingen op het geheele Volk. De verhouding tusschen Romeinen en Duitschers zal wel nagenoeg zyn overeen gekomen met die tusschen 't Nederlandsch leger in Indië, en de inlanders: honderden tegen millioenen. Bovendien behoort men hierby nog te letten op 't zeer gering getal eigenlyke Romeinen die in de legioenen dienden, en op 't gehalte van die lieden. Voorzeker behoorden ze niet tot de soort van menschen die invloed uitoefenden op de taal. Hoogstens ontleende het volk eenige termen van krygskundigen aard aan de Romeinsche techniek, en dan nog slechts op of naby de plaats waar ze gebruikelyk waren. Zoo heet nog heden-ten-dage de Mainzer bovenstad: Kästrich (castra) en overal vindt men Cassels en Castels, waarin 't reeds niet zeer zuiver latynsche castellum bewaard blyft. Maar de Kerk! De aanvoerders der Romeinen heerschten slechts. De Kerk heerschte en... schreef! De taal waarin men tot God sprak, moest wel mooi zyn, vooral wanneer zy die haar leeraarden, aan dienzelfden God de macht ontleenden om hun, geletterdheid in één slag mee optedringen met het eeuwige leven. De domme priesters brachten hun us en um aan den man, of wisten althans te bewerken dat er geen waarde werd gehecht aan al wat niet getooid was met zoo'n staart. Zyzelf wisten zoo min als 't Volk - en dit weten verreweg de meeste geleerden van onzen tyd nog niet - dat dezelfde woorden die ze als bien porté en nieuwe snufjes van buiten invoerden, voor zeer, zeer, langen tyd ontleend waren aan 't zelfde Volk - aan 't vóórgermaansch deel daarvan, ten-minste - dat ze nu met hun nieuwe wysheid kwamen foppen. Wie 'n parel margarita noemde, hield zich voor ‘gekleed’ met z'n modieuse uitdrukking, en dacht er niet aan dat z'n voorouders in hun oorspronkelyke taal zoo'n voorwerp met dien naam hadden genoemd, en wat meer is: omschreven, als iets begeerlyks dat men gierig grypt en grist uit de zee, mer, meer, moor, moer: margrit. Zoo zouden de Franschen ons kunnen komen vertellen dat 'n ‘gemeene’ straatjongen eigenlyk gamin heet, dat ‘lustig’ behoort geschreven te worden met ou en c - loustic, 'n grappemaker - dat de ware naam van Uilenspiegel espiègle is, en dat we zonde doen door hun nietsbeteekenend querelle aftewyzen als stammoeder van ons veelzeggend krakeelen, d.i. kraai-keelen. Enz. enz. |
|