Ideën IV
(1877)– Multatuli– Auteursrechtvrij1007.Het doet my innig genoegen, dat de heer post blyk geeft, niet beducht te zyn geweest voor ‘uitkleeden.’ Integendeel, hy valt my aan op 'n manier die menigeen in myn geval nopen zou dat te beproeven, en speelt den Gallier. ‘Spelen’ is onjuist gezegd. Wanneer ik goed lees, is hier geen spraak van 'n rol. Hy treedt flink op, voor wat hem toeschyntRecht te zyn, en geeft door z'n toon...
Honderd tegen één, dat de meeste lezers daarin 'n captatio malevolentiae ontdekken!
...door z'n toon geeft-i bewys van lief vertrouwen op 't goede in my. Ik zeg hem vriendelyk dank. Manlius groet hem.
Ik zeide dat ik niet zoozeer het stuk van den heer post wilde beantwoorden, als wel naar-aanleiding daarvan eenige opmerkingen maken, iets als 'n Studie. Ik hoop dat hy, en anderen, daarin vinden mogen wat als antwoord zal kunnen gebruikt worden.
Eerst iets over die schynbare malevolentie. Hierin ligt 'n bekwaamheid die haar bestaan te danken heeft aan oppervlakkigheid en diepte te-gelyk. Geen diplomaat - in 't een-of-ander ‘vergrysd’ - zou 't handiger kunnen aanleggen om m'n satire te ontwapenen, dan dit hier onze Gallier doet met z'n barre woorden, en - let wel! - zonder overleg! 't Is waarlyk jammer dat hy ‘studeert’ of althans dat-i... student is. En wel jammer ook dat-i later, meer dan nu bedorven door ‘school’ nog meer wysheid zal verliezen door 't luisteren naar die brutale leermeesteresse der dwaasheid: ondervinding! O, hoe men hem straffen zal voor 't involgen der | |
[pagina 292]
| |
grandes pensées qui viennent du coeur! Zal er niet 'n tyd komen, waarin hy 't niet verbranden van z'n schepen tot artikel één maakt van polemische krygskunde?
‘Hm... 'n paar galeitjes heeft-i nu reeds aangehouden!’ zullen sommigen meenen?
Omdat-i my ‘meester’ noemt? Omdat er in z'n stuk zinsneden voorkomen, die op m'n streven naar waarheid doelen?
Maar eilieve, den ‘meester’ verwyt hy fouten. Hy beticht den waarheidzoeker van leugen en laster.
Vanwaar moest de welwillendheid komen, die hy zich dan mynen zou door het toekennen van dien rang, door 't erkennen van dat streven? Ik zeide reeds dat m'n meesterschap onereus was. Slechts in deze hoedanigheid draagt post het me op. En dat streven? Hy erkent het slechts voorwaardelyk, en in-zooverre ik hem behoorlyk te-woord sta.
Gesteld dat ik hem afwees met 'n makkelyk beroep op 995... òf-i me spoedig degradeeren zou! Me dunkt dat dit den brutalen Gallier is aantezien!
En hy zou geen ongelyk hebben.
De zaak is dat hy zich evenmin heeft toegelegd op 't capteeren van welwillendheid, als in-acht genomen tegen 't opwekken van wrevel. Hy verlangt opheldering van wat hem duister voorkwam, herstel van onrecht. Dit is alles.
En juist omdat dit by hem alles is, heeft hy op zeer groote welwillendheid aanspraak. Na 't zoo dikwyls afwyzen van valschen lof...
De Havelaar was heel ‘mooi’ maar... fransen van de putte is - ten-tweede-male nu - minister! Ziedaar 'n mooivindery die ik evenmin begryp als ik er mee gediend ben.
...na 't wraken van verraderlyke toejuiching, meen ik my 't genoegen te mogen gunnen, zonder verstoordheid te antwoorden op welmeenende berisping.
Volgens den heer post dan, maak ik me schuldig:
in de eerste plaats, aan... onrechtvaardigheid - hy gebruikt andere termen, maar dit is niet noodig. De beschuldiging van onrechtvaardigheid is ruim voldoende! - aan onrechtvaardigheid jegens 't Nederlandsche volk ‘dat my niet kent.’ Ik | |
[pagina 293]
| |
klaag de Natie aan van: ‘luiheid en valsheid.’
De schryver citeert hierby 963 (blz. 172 van dezen bundel) 'tgeen me verwondert. Op veel andere plaatsen namelyk, stel ik èn m'n Publiek èn de Nederlandsche Natie in staat van beschuldiging, en juist ik zou me op diezelfde bladzyde beroepen hebben om me te verdedigen tegen zoo'n verwyt van onrechtvaardigheid. Daar immers staat duidelyk:
‘Wil men nu, in-plaats van “Natie” hier lezen: de weinigen die in elk dezer Nederlandsche vakken de Natie vertegenwoordigen, my wel. Doch ook dan nog blyft me immer 'n beroep op 't woord van den ketterjager over: de geuzen hebben de kerken geplunderd, de katholieken hebben 't niet belet... zy allen zyn even schuldig.’
Godbewaarme dat ik m'n beginselen zou ontleenen aan de vargas! Indien ‘de Natie my niet kent’ zooals de heer post beweert...
Hy is te goed 'n leerling, om zich te vergenoegen met zoo'n onbekenden meester!
...indien de Natie my niet kent, dan wil ik 'n oogenblik lang ongelyk hebben, juist lang genoeg om in 't voorbygaan de Atheners onschuldig te verklaren aan den dood van sokrates. De in alle schoolboekjes geleeraarde voorstelling van die misdaad, eischt dringend revizie.
En veel meer nog. Niet de Zwitsers verzetten zich tegen de heerschappy van Oostenryk. Het waren niet de Spartanen die Messenie ten-onder brachten. Niet de Nederlanders, die tegen Spanje opstonden. Niet de Franschen die hun koning onthoofden in '93. Niet de Joden die jezus kruizigden. Enz.
De schande of de eer die deze en dergelyke handelingen met zich voerden, mag dus niet worden geweten of toegekend aan geheele volkeren. By al die gelegenheden zouden duizenden Zwitsers, Spartanen, Joden, enz. even goed als nu de heer post, het recht hebben te zeggen: ik deed niet mee aan die verkeerdheid, of: ik mag geen aanspraak maken op 'n deel van die eer. Dus: de natie is onschuldig, of: verdient dien lof niet.
Om de ongegrondheid van de beschuldiging intezien, dat ik ten-onrechte een totum pro parte aanneem, behoeft men slechts eenige bladzyden Geschiedenis te schryven, en daarby telkens in-plaats van 'n volksnaam 't byzonder gedeelte van zoo'n | |
[pagina 294]
| |
volk aanteduiden, dat in elk voorkomend geval bedoeld wordt. Een lastig werk! Neen... 'n onuitvoerbaar werk. Het geschiedschryven zou daardoor 'n onmogelykheid worden.
Hebben de Duitschers in 1870 al dan niet oorlog gevoerd met de Franschen? Ja, immers? Wordt deze waarheid te-niet gedaan door de opmerking dat aan beide zyden millioenen individuen geen deel namen aan den oorlog? Dit zal niemand beweren.
Men zegt, en ik geloof 't wel, dat de Duitschers op dit oogenblik in Frankryk gehaat zyn. Wordt deze stelling bestreden door enkele huwelyken tusschen Duitschers en Françaises? Dit geloof ik niet.
De vraag is: wanneer mag men in dezen zin 't door my telkens onderhaald lidwoord de gebruiken? Wanneer mag men spreken van de Natie?
Een oneerlyk kibbelaar zou hierop kunnen antwoorden: nooit! Er is geen hoedanigheid te bedenken, die aan alle leden van 'n Volk eigen is, geen handeling of passie - op 't ouder worden na - waaraan allen gelykelyk deelnemen, of waardoor allen op dezelfde wyze worden geaffekteerd. Zoo'n debater zou, om konsekwent te zyn, nog verder moeten gaan, en 't bepalend lidwoord ongerymd verklaren by nagenoeg alle nomina van kollektieve beteekenis. Men zegge dan niet: ‘het leger streed dapper.’ Er is weinig menschkunde noodig om te berekenen dat er in elk leger lafhartigen zyn. De uitdrukking: ‘de familie leefde gelukkig’ zou inkorrekt wezen, omdat ieder begrypen kan dat de kinderen wel eens last hadden van tandwisselen, de volwassenen van de dagelyksche tegenspoedjes die ook in 't allergelukkigst leven onvermydelyk zyn, en de oudjes van... hun ouderdom. Het zou dan ook verboden wezen, de stad A, of het land B. welvarend te noemen, want... in die stad en in dat land zyn armen. Enz.
Zulke redeneeringen nu, valsch door overmaat van onbruikbare juistheid, verwacht ik van den heer post niet. Hy zal erkennen dat men in zekere gevallen, naar 't spraakgebruik - en dus in waarheid want: verba valent usu - mag spreken van het Volk, van de Natie.
Waar en wanneer mag men dit doen? Waar en wanneer mag men 't niet doen?
Ikzelf ergerde my te dikwyls aan 't slordig generalizeeren | |
[pagina 295]
| |
van onbekookte opmerkingen, dan dat ik niet gaarne zou meezoeken naar iets als norm waaraan wy de verantwoordelykheid of de aanspraken van 'n natie kunnen toetsen. Wie in zoodanig onderzoek niet dan met volstrekte juistheid tevreden is, doet denken aan den onwilligen knaap die z'n ‘sommen’ niet maken wil, onder voorwendsel dat-i met decimalen toch niet alle breuken kan uitdrukken. Ik geloof dat er mogelykheid is de zaak helder genoeg te maken voor ons doel.
Als leidraad houd ik me nu aan 't stuk van den heer post. Hy beweert niet dat m'n klachten ongegrond zyn als zoodanig - 'nthesis die door ouderen stilzwygend schynt gesteld te worden - doch dat ik verkeerdelyk allen in de plaats van enkelen beschuldig. Is dit zoo? Kan ik dit bedoeld hebben by 't herhaald gebruik van de woorden: Volk, Natie, Publiek? Zou 't noodig geweest zyn,telkens die woorden te omschryven, aantevullen, nader te bepalen, met 'n vervelend: het gedeelte des Nederlandschen Volks, dat... enz? Met: de personen, die in dit byzonder geval zouden kunnen beschouwd worden de Natie te vertegenwoordigen... enz.? Met: de zoodanigen onder m'n Publiek, die ik, na telling, zifting en schatting, misschien zou mogen aannemen als bruikbare monsterstalen van 't geheel... enz.?
Dit kan geen weldenkende vorderen. En dit vordert dan ook m'n opponent niet. Ik ben overtuigd dat hy in 't algemeen de dialektische oorbaarheid van 'n totem pro parte erkent. Hyzelf maakt er gebruik van, waar-i spreekt van: ‘de - ik onderstreep - van: de modernen, van: de Amerikanen.
Alzoo aannemende dat niet alle leden van 'n Volk behoeven aanwezig te zyn ad collegium constituendum, en tevens dat daartoe toch meer personen worden vereischt, dan de door den bekenden spreuk gevorderde drie, dobberen wy, wat Nederland aangaat, tusschen die tres en drie millioen. Tusschen deze beide uitersten in, moet alzoo zeker cyfer liggen, dat volgens sommigen hoog genoeg wezen zou om, naar de gebruikelyke manier van spreken die ik als oorbaar aannam, voor 't geheel genomen te worden. De bepaling van dit cyfer laat ik aan m'n loyalen opponent over, mits hy daarby gelieve te letten op 't getal der van m'n werken verspreide exemplaren, vermenigvuldigd met het gemiddeld aantal lezers dat zich vermoedelyk van 'tzelfde exemplaar bedient. Hoe hoog deze cyfers zyn, is my onbekend, en ik troost me te gemakkelyker in deze onkunde omdat ook hier alweer geen behoefte is aan mathematische juistheid. Ik geloof te mogen | |
[pagina 296]
| |
beweren dat 'n zeer groot getal Nederlanders m'n werken gelezen heeft.
Vraagt iemand - 'n debating-subtiliteitje dan! - wat ik 'n zeer groot getal noem? Een zoodanig, dat de norm van daarby uit den aard der zaak vergelykbare hoeveelheden, evenveel of meer te-boven gaat, dan 't grootst verschil van die hoeveelheden onderling bedraagt. Dat ook deze proef van 'n definitie aanleiding zou kunnen geven tot leuterend gekibbel, spreekt vanzelf. Voor ons tegenwoordig doel is ze korrekt genoeg, dunkt me.
Een zeer groot deel van 't Nederlandsche Volk heeft alzoo m'n werken gelezen. Er kan niet worden verondersteld dat ze gekocht zyn voor scheurpapier - dat goedkooper te krygen is - of voor uitvoer naar Kamschatka, waar men geen Hollandsch leest.
In-weerwil hiervan - ik hoor 't den heer post zeggen, en hy zou gelyk hebben - ben ik niet populair...
Dit laatste woord is onlangs door Dr. feringa eenigszins toegelicht. Hy zegt o.a. in z'n Tydschrift Vrye Gedachte: ‘populair is de brief van Levi Mozes Zadok uit de Krim. Populair zyn de meeste aardigheden van Uilenspiegel, hoe flauwer hoe populairder.’
Inderdaad, ik ben niet populair. Ik vleie my, weinig of geen lezers te hebben onder 't deel van Publiek, waaraan die Mozes Zadok z'n lauwren te danken heeft. Myn lezers behooren tot het gezelschap van den heer post. En juist hieruit betoog ik dat het cyfer waarvan ik zoo-even de bepaling aan hem overliet, veel grooter beteekenis heeft, dan wanneer ik populair ware in lageren zin. Juist immers omdat ik dit niet ben, heeft het bedrag van de verspreide exemplaren 'n geheel andere bewyskracht, dan wanneer 't veld dat de door my gestrooide zaadkorrels in zich opneemt, uitgestrekter ware, d.i. in dit geval: van minder goede hoedanigheid. Alweer vraag ik nu m'n opponent, of naar zyn oordeel de personen die my lezen, àl dan niet behooren tot het meer ontwikkeld deel der Natie? Aan hèm vraag ik, of men alzoo - na onvolkomen telling overgaande tot meer exakte weging en schatting - zeggen mag: dat de Natie my niet kent?
Juist zy immers die me niet kennen, behooren tot dat deel des Volks, waarop men 't woord: de Natie niet zou kunnen | |
[pagina 297]
| |
toepassen, zonder 't beter deel daarvan te beleedigen? |
|