Ideën III
(1876)– Multatuli– AuteursrechtvrijNaschrift by dezen derden druk.Aan den tweeden druk die in Juli van 't voorlaatste jaar verscheen, waren de volgende regels toegevoegd:
Ei zie, reeds de laatste zestien regels van den tekst komen in den eersten druk niet voor, en behooren dus van rechtswege tot dit Naschrift. Immerhin! By dezen tweeden druk van den IIIn Bundel myner ideen sta ik in twyfel over de juiste maat van uitvoerigheid van de opmerkingen die daarby passen zouden. Misschien lost zich die twyfel schryvende-weg op. 't Noodzakelyke eerst. Daar by de vyfde uitgaaf van de beide vorige bundels, de zes en twintig 80 vellen druks waaruit ze aanvankelyk bestonden, in twee deeltjes gesplitst zyn, gelieve men de cursiefletters a en b die ik by aanhalingen toevoegde aan 't bundelnummer, te beschouwen als strekkende om de deeltjes van den bundel te onderscheiden. Een tweede opmerking die niet kan gemist worden, betreft de nieuwe nummering. Reeds in 't Voorbericht van de laatste uitgaaf der twee eerste bundels, sprak ik over de gronden die me telkens nopen tot verwyzing naar 'n vorig gezegde. Ik meen deze methode voldoende gerechtvaardigd te hebben, en houd me overtuigd dat ze tot konsekwentie leidt, of - beter nog - daarvan blyk geeft. Doch juist hierom betreur ik het zeer dat ik me zoo vaak genoodzaakt zag aftewyken van den aforistischen | |
[pagina 371]
| |
vorm, waarin ik aanvankelyk m'n denkbeelden kleedde. Deze verandering toch maakte 't aanhalen van 'n kort woord, dat meermalen omslachtige redeneeringen uitwint, moeielyker dan vroeger. Ik ga nu de redenen voorby, die me tot deze afwyking van m'n oorspronkelyk plan dwongen, om nu alleen te wyzen op de my gebleken noodzakelykheid om in grooter aantal deelen te splitsen wat by de eerste uitgaaf van dezen bundel verschenen was als één doorloopend stuk. De geheele Verhandeling over Vrye-Studie met de daarby behoorende kommentaar, stond gequoteerd onder slechts negen en twintig nummers, 'tgeen de verwyzing naar een op-zichzelf staande opmerking zeer lastig maakte. 't Noemen van de pagina baatte niet altyd, omdat ik me soms veroorloof - wat eenigszins in afwyking van de heerschende litterarische gewoonte - aan meer dan één denkbeeld plaats te geven op dezelfde bladzy. Hoe dit wezen moog, ik heb 't aantal nummers vermeerderd, zoodat nu deze IIIe bundel instede van met 569, eindigt met 928. Of deze splitsing nauwkeurig uitviel, en steeds beantwoordde aan den eisch van de behandelde zaken, is te betwyfelen. Doch men houde in 't oog dat de zaak alleen neerkwam op 't gemakkelyker aanwyzen van 'n passus, en dit doel is bereikt, of... nagenoeg, want ik had verder moeten gaan, en méér zinsneden stempelen tot citablen tekst, tot aspirant-spreekwoord. (281) By de korrektie bleek me dat m'n verandering niet radikaal genoeg was, maar ik voelde my nu eenmaal gebonden aan den wensch om ‘uittekomen’ daar ik tusschen den Vn en VIn bundel 'n gaping had gelaten van 'n driehonderd nummers, die wel moesten aangevuld, doch niet overschreden mochten worden. De hierdoor verkregen ruimte was te nauw. Om daarvan één voorbeeld te geven, ik geloof dat uitdrukkingen als byv. deze, op blz. 357: Profeten maakten School, op zichzelf hadden moeten staan. Zoo zyn er meer. Ik hoop dat de lezer ze vinden zal. En... merken! | |
[pagina 372]
| |
Indien ik geheel onafhankelyk ware in 't konditioneeren van m'n werk, zou ik nog altyd lust hebben zulke en dergelyke fouten in den vorm te verbeteren. 't Was sedert lang m'n illuzie àl m'n arbeid tot één geheel, tot ideen te maken. Maar dit kan niet. Eerstens wyl enen my verzekert dat de lezers in ons land de middelen niet bezitten om zich werken van eenigen omvang aanteschaffen - waarschynlyk omdat er zooveel geld noodig is voor oorlogvoeren en amerikaansche spoorwegen! - en ten-tweede heb ik te veel moeite om door 't leveren van nieuwen arbeid my in 't leven te houden, dan dat ik aan de reeds verschenen stukken zooveel aandacht wyden kan, als ik met m'n groote liefde voor nauwkeurigheid wel wenschen zou. Dit is zeker te bejammeren - en voor myzelf 't meest niet, Nederlanders! - maar het is nu eenmaal zoo! Amerikaansche spoorweg- en Atjinesche oorlogszwendelaryen varen wèl by zoo'n stand van zaken. Wie den toestand van 'n schryver ten-onzent vergelykt met dien van eenigszins gewaardeerde auteurs in 't Buitenland... doch basta daarvan voor heden! Ik verzoek genoegen te nemen met m'n nieuwe nummering, en die by aanhalingen te houden voor de bedoelde. Omtrent de spelling, die redelyk wel de mode van den dag volgt, ben ik zoo vry te verwyzen naar 't Voorbericht dat den vyfden druk van de beide eerste bundels vergezelt. De zaak is van zeer ondergeschikt belang. Toch blyf ik beweren dat men wèl zou doen zich te onttrekken aan 't juk van onze hedendaagsche nederlandsche-taalmannen, die zich schynen te beyveren ons monumenten te leveren van 'n onbruikbaarheid en 'n onkunde, als waarvan de wedergaden moeielyk zouden zyn aantewyzen in Frankryksche, Engelandsche of Vereenigde-Statelyke taal. Zóó namelyk zal voortaan heeten, wat we vroeger fransch en engelsch noemden. Ik ben zoo vry de slotwoorden van 't Voorbericht by den vyfden druk des eersten bundels hier overtenemen: Als handleiding tot het beoordeélen van m'n ideen, verwys ik alweder naar 't program dat in m'n eerste brochure over Vryen- | |
[pagina 373]
| |
Arbeid voorkomt, en nog-eens beroep ik my op de wenken in 35, 123 en 283. Deze drie nummers - in-verband altyd met 30 - zyn tevens van strikte toepassing, op al m'n andere werken zoowel, als op m'n geheel leven. Ik had méér te zeggen by dezen herdruk, en veel verdrietigs! De politische en maalschappelyke toestand van ons landje... Ik verneem dat men in den Haag weer aan 't ministerwisselen is. Zal 't weer oud lood om oud yzer wezen? De armzalige konditie waarin de res publica verkeert, zou me stof geven tot bittere klacht. Tot wat zelfverheffing ook, naar ik meen, want: ik heb in-tyds gewaarschuwd! De paradoks van tien twaalf jaren geleden, is de gemeenplaats van vandaag geworden. De valsheid waarmee ik werd op-zy geschoven door 'tzelfde soort van lieden die me nu napraten in ellenlange artikels... Och, laat me dit toespraakje liever sluiten met iets aangenamers, met 'n hartelyk woord van dank aan den heer Mr. c. vosmaer die dezer dagen zoo ridderlyk voor my en m'n streven optrad. Daar ik reeds onder de korrektie dit met 'n woord vermeldde, komt misschien den lezer de herhaling myner betuiging van erkentelykheid voor die daad - want 'n daad is het! - overbodig voor. My is ze een behoefte. Ook op vosmaer's poging om Nederland optewekken tot 'n weinig... decentie in 't behandelen van z'n voorgangers, pas ik m'n idee 30 toe. Wie me hierin navolgt, zal eerbied en liefde voelen voor den man die de aandrift involgde zóó optetreden in ons kleinlich Nederland. Zeldzaam moge de moed wezen die hiertoe schynt vereischt te worden, geheel alleen stond de heer vosmaer niet. Jazelfs, in zekeren zin was-i niet de eerste die zich verzette tegen de miskenning die my ten-deel viel. Dr. feringa in z'n belangryke ‘Vrye Gedachte’ en de flinke Sneeker Courant waren hem voorgegaan. Daarvoor m'n groet en m'n dank! En overigens: vivant sequentes! Want, landgenooten, ons vaderland heeft mannen noodig, of liever - want wat doet er 't | |
[pagina 374]
| |
geslacht toe? - we hebben behoefte aan menschen. Meent ge nog steeds, anders dan by zeer groote uitzondering, die te zien opdagen uit uw achtenveertigsche stembus? Wie dit gelooft, moet maar eens 't oog slaan op byna alles wat die stembus geleverd heeft, en op den toestand die uit de wanbegrippen daaromtrent is voortgesproten.
Tot dusver 't Naschrift by den tweeden druk. By deze derde uitgaaf heb ik niets anders te zeggen dan dat het getal van de noten nogal vermeerderd is. Niet genoeg evenwel om de verhandeling over vrye-studie, en vooral de kommentaar op dat stuk, zoo volledig te maken als 't onderwerp vereischt. Daaraan ontbreekt nog zeer veel, al zy 't dan dat ik meen dezen IIIn bundel te mogen rangschikken onder 't beste werk dat ik geleverd heb. Wanneer my het daartoe noodige loisir niet ontbreekt, zal ik by 't voortzetten van m'n ideen trachten aantevullen wat ik oversloeg of niet grondig genoeg behandelde. ‘Strydt den goeden stryd des Geloofs’ staat ergens in den bybel. ‘Strydt den goeden stryd des Verstands’ is m'n antwoord, en van den lezer verwacht ik 'n hartig: à la rescousse!
Het oprichten van 'n standbeeld voor thorbecke, en de dezer dagen over die gebeurtenis in redevoeringen, dagbladen en vlugschriften aan den man gebrachte redeneeringen... doch basta daarover! Ik wil dit naschrift niet besluiten met iets walgelyks. Och, als men lezen kon.
Wiesbaden, Voorjaar 1876. MULTATULI. |
|