Ideën III
(1876)– Multatuli– Auteursrechtvrij928.En ik spreek nu niet van Nederland alleen. In geheel Europa begint zich neiging tot vrye studie te openbaren, en 't besef baan te breken, dat de Volkeren sedert eeuwen bedrogen werden door hun voorgangers op zedelyk, godsdienstig en staatkundig terrein. Men begint alom te begrypen wat men te denken hebbe van de byzondere liefde van Souvereinen voor hun onderdanen, en van de gehechtheid der Volken aan 'n regeerend stamhuis. Men heeft achter de schermen gezien, waar de diplomatie haar kinderachtige kunststukjes gereed maakt. Men begint oplettend te worden op de dapperheid van de vechtmenschen. Er wordt nagerekend hoeveel Volkswil zich kan openbaren in de redevoeringen van geachte leden. Hoeveel eigenbaat er schuilt achter de officieele geloovery... De Volkeren beginnen te denken. Wel zyn ze - jammer genoeg! - nog in lang niet bekwaam om zelfgevonden waarheid in de plaats te zetten van de onttroonde frazen, doch zéker is 't dat die frazen 't krediet verloren, waarmee zoo vreeselyk lang straffeloos gespekuleerd werd. Wat nog voor twintig, dertig jaren vry algemeen voor heilig en onaantastbaar doorging, werd sedert eenigen tyd byna alom 'n voorwerp van onverschilligheid, van minachting, jazelfs van bespotting. Is dit op zichzelf 'n vooruitgang? Neen. (395) Men moet evenwel dien weg langs, om te geraken tot de helderheid van begrippen waartoe de mensheid geroepen is. Haar instinkt, de ineensmelting van háren drang met háre gaven en háre behoeften, brengt het streven naarwaarheid mee, waarin stoffelyk en zedelyk welzyn begrepen is. | |
[pagina 369]
| |
Dat men haar door opgedrongen leugens eeuwen lang van den weg leidde, is reeds treurig genoeg. Maar nog treuriger is 't, dat misschien de aard der dingen niet toelaat op dien weg terugtekeeren, dan met 'n schok die onze geheele tegenwoordige Maatschappy dreigt omtewerpen. Er staan Jacquerien voor de deur, die, veel bloed en tranen kosten zullen, en 't is te vreezen dat de weg naar nieuwe en betere Beschaving, door 'n poel van jammeren leiden zal. De ontwaakte Volkeren zullen woedend zyn, en wraak nemen over 't gepleegd bedrog. Het zyn geenszins de jongste gebeurtenissen in Frankryk - 1870, 71 - die me aanleiding geven tot deze sombere voorspellingen. Voor zeer veel jaren reeds (in den Vryen-Arbeid, uitgaaf 1873, blz. 22) heb ik m'n gevoelen geuit over de toekomst die Europa te-gemoet gaat. Wat onlangs in Frankryk geschiedde, is daarvan slechts 'n onbeduidend voorspel. Noch de dryvers van de Commune, noch de nietige persoonlykheden die thans aan 't hoofd van dat Ryk staan - thiers, macmahon, e.d. - behooren tot de menschen die rechtstreeks invloed uitoefenen op de wereldgeschiedenis. De onmiddelyke aanleiding tot de algemeens uitbersting die geheel centraal en zuidelyk Europa in vuur en vlam zetten zal, bestaat in 't uitspreken van eenige weinige woorden. Is 't gevaar nog te bezweren? Misschien niet. Waarschynlyk zal 't toeval zich belasten met het spellen van de noodlottige leus die, hoe eenvoudig ook, 't vindingsvermogen van de Commune-menschen en van de Internationale schynt te-boven te gaan. Ik zal me wel wachten hun den weg te wyzen! Liever wees ik aan ànderen den weg om de vreeselyke toekomst die ons dreigt, te ontgaan. 't Is ook vooral hierom dat ik hoop in de gelegenheid te zyn m'n arbeid nog eenigen tyd voorttezetten. Maar ik erken dat ik zeer vermoeid ben. Niet van arbeiden zoozeer, als 't vervelend worstelen met de triviale hindernissen die me zoo vaak 't werken onmogelyk maken: De gloed van hooger geestdrift wordt gedoofd,
Als 't leven slechts één kamp is met het lage,
En uitstel van bezwyken hoogste prys.
Waarmee de lieden die loisir hebben, hun tyd doorbrengen, is my 'n raadsel. Misschien zou 't kunnen worden opgelost door den rykgepensioneerden van twist - wiens werken de Natie met verlangen te-gemoet ziet - en door zekeren co- | |
[pagina 370]
| |
hen stuart, die me onlangs heel ongevraagd z'n misbare achting weigerde omdat ik naar ZEd. meening niet genoeg - of niets, geloof ik - had tot-stand gebracht. Ik beloof beterschap, onder voorwaarde verschoond te mogen blyven van 'n achting, die mynentwege mag weggeschonken worden aan pratende Kamerleden, welvarende kappelluî en indische rykworders. |
|