913.
(Vervolg: Onderwys, in-verband met het Godsbegrip en met de
studie van den aard der dingen.) Indien ik my in de vorige nummers verder
had mogen verdiepen in de werking van 't ‘geloof’ op krygskunde,
zou ik den dapperen trochu willen vragen of-i gediend wezen zou met
officieren en soldaten die hun verplichtingen op God endosseeren? Ik gis neen.
Daar we nu echter bezig zyn met Onderwys, vraag ik aan onderwyzers of ze
by-voorkeur leerlingen verlangen, wier verstand in slaap werd gewiegd?
Al zy 't dan, dat onbedorven scherpte van oordeel die zich in lastig
vragen openbaart, den leeraar somwylen in verlegenheid brengen kan -
alleen echter in 't geval dat-i te laag staat om nu-en-dan z'n onwetendheid
ronduit te erkennen - toch zal niemand beweren dat men gemakkelyker iets leert
aan 'n stompzinnig kind dan aan 't kind dat helder van geest is. En al ware dit
anders, niemand zal 't durven erkennen. We mogen dus aannemen dat het
verstandsbederf waarop ik in de voorgaande nummers doelde, door niemand wordt
voorgesteld als 'n wenschelyke zaak...
Welnu, dan vraag ik waarom we daaraan niet 'n eind maken?
Zoolang we in steden en dorpen, hooger, middelbaar en lager Onderwys
doen voorafgaan door 'n stelselmatig idiotizeeren van 't jonge geslacht, hebben
wy 't recht niet, van dat Onderwys iets goeds te verwachten. De vervloekte
nachtmerrie die op ons verstand ligt te ronken, moet worden afgeschud. We
behooren den moed te lebben, wyzelf, wy ouderen en ouders, tot de vragen:
wat is waar, en: wat is niet waar? Den moed ook, 't gevondene te
toonen aan onze kinderen. Den moed vooral, hun denkvermogen ongehinderd te
laten opschieten, zonder het te knotten uit laaghartigen angst dat het eenmaal
ons begrip zal te-boven gaan. Elk kind is bestemd z'n ouders, te overtreffen,
gelyk de edelman die vier kwartieren vooruit heeft op z'n vader. Op elke nieuwe
generatie rusten nieuwe plichten. Ook hierin, gelyk altoos, is stilstand
achteruitgang.