dekken zònder hulp.
Maar... daar slaat het uur van de kathechizatie. Er wacht hem 'n
nieuwe moles. Zonder de minste taalkunde verneemt-i nu:‘dat de
aarde woest en ledig was.’ ‘Dat er duisternis lag op de
wateren.’ ‘Dat God het licht schiep, en - daarna! -
scheiding maakte tusschen dat licht en de duisternis...
‘En God noemde het licht, dag. En de duisternis noemde hy
nacht.’
Onze leerling herinnert zich dat er onder de vragen die-n-i zoo-even
over z'n ovidius te doen had - maar terughield! - ook deze was:
vanwaar de god kwam, die in den 21n versregel met 'n machtwoord orde
bracht in de zonderlinge verwarring?
Hanc DEUS et melior litem natura diremit,
Nam coelo terras, et terris abscidit undas,
Et liquidum spisso secrevit ab aere coelo...
‘En hy maakte scheiding tusschen de wateren die onder het
uitspansel zyn.
‘En God zeide: dat de wateren van onder den Hemel in eene
plaats vergaderd worden, en dat het droge gezien worde! En het was
alzoo.’
Ultima possedit, solidumque coercuit orbem.
‘En God noemde het droge, aarde. En de vergadering der wateren
noemde hy zee.’
Hier is 't: quem dixit, het oude quem dixere, alweer.
De leerling behoorde te vragen: wie noemden, wie noemde?
‘Hy noemde de wateren: zee.’ Wie is die
hy? Waarom noemde hy! Wat viel er te noemen? Met welk doel? Ging
de spraak den mensch vooraf? Moesten de gescheiden grondstoffen 'n naam hebben
vóór er wezens bestonden die behoefte hadden aan die namen, ter
onderscheiding? Het licht zou Dag heeten... nieuwe naam alweer! Wie had
voor dien tyd dat licht: licht genoemd? ‘De duisternis rustte
op den afgrond.’ Wat was duisternis voor er licht was? Het
licht... de dag? De god die dezen naam gaf, reisde alzoo niet mee met de
wenteling der aarde, of van de zon... neen, de zon kwam later. Wat is, zonder
die wenteling, een dag?
De verwarring waarin dit alles den knaap brengen moet,