tire is,
die-n-i met deze eenvoudige woorden over de meesten van locke's
kollegaas uitspreekt.
‘En, zegt-i op 'n andere plaats, locke was
vyf-en-dertig jaren oud, toen-i z'n beroemd Essay over 't
‘Menschelyk Oordeel’ schreef. Hy voelde zich hiertoe opgewekt door
't bywonen van 'n redetwist tusschen personen van diepe geleerdheid en groot
verstand, die in-weerwil dezer hoedanigheden maar niet tot 'n behoorlyke
slotsom konden geraken. Locke, zwygend nadenkende terwyl de anderen
zich uitputten in de poging om hun gevoelens te doen zegevieren, bemerkte dat
de moeielykheid lag in 't verschillend gebruik van de woorden, en dat men
elkander niet verstond. Deze opmerking in byzonder geval, verheffende tot
algemeene thesis, klom-i op tot den oorsprong van onze denkbeelden, onderzocht
de bronnen waaruit ze vloeiden, en toonde den invloed aan, dien het
misbruiken van woorden op ons redeneervermogen heeft.
Niets is algemeener dan wanbegrip, zeide ik...
Welnu, ik noodig ieder wien dit verschynsel treurig voorkomt, met
verwyzing naar locke's opmerking uit, de kwaal naar vermogen te
bestryden:
door als spreker of schryver zich toeteleggen op juistheid van
uitdrukking,
door als lezer of hoorder zich te oefenen in juist verstaan,
door in géén dezer hoedanigheden genoegen te nemen met
zinnelooze praat.