Ideën III
(1876)– Multatuli– Auteursrechtvrij763.'t Is te veronderstellen dat niet allen die den publiekspreker trachten duizelig te maken door lof, dit doen met het bestemd voornemen om hem later aftevallen en alleen te laten staan. Velen juichen gemakshalve toe, omdat hiervan gewoonlyk minder ernstig reden wordt gevraagd dan van afkeuring. Dit maakt echter de teleurstelling van den bedrogene niet minder grievend. Oprechte ernstige tegenspraak ware hem liever geweest. Of meent men dat-i niet met graagte elke gelegenheid zou aangrypen om z'n kennis te vermeerderen, en genezen te worden van dwaling? De inspanning die-n-i ten-koste legde aan 't gereed-maken van z'n ziel tot behoorlyke meedeeling van wat hy meent gevonden te hebben, staat ons borg dat-i geen welmeenenden bondgenoot zal afwyzen. En waarom ook? Bezit hy niet hoogmoed genoeg om zonder vrees voor vernedering, iets aantenemen van 'n ander? Zou hy duchten, dat z'n kring van onderzoek zich vernauwen zou, dat de voorraad optelossen vraagstukken zou uitgeput worden, indien-i door anderen werd gewezen op 'n feit of denkbeeld dat aan z'n eigen aandacht ontsnapte? Stelt hy z'n vatbaarheid tot verder doordringen in 't onbekende, zóó laag dat-i terugschrikt voor 'n al te schralen oogst, indien ook anderen 'n halm plukken, dien ze hem met welmeenendheid toereiken? Dient hy de koningin van z'n hart zoo slecht, dat-i wangunst voelt by de ontdekking, niet haar éénige dienaar te zyn? Dit alles ware ongerymd, en zou stryden tegen de vermoedelyke hoedanigheden van den publiekspreker zooals ik me dien voorstel, van hem namelyk wiens hoofdeigenschap in hart bestaat. Reeds labruyère heeft gezegd: la principale partie (qualité?) de l'orateur, c 'est la probité. In die uitspraak | |
[pagina 181]
| |
ligt meer diepte, dan in al de schoolsche lessen van hugo blair of quintilianus. Toch had ook deze besef van die waarheid, toen hy zeide: pectus est quod disertos facit. Valsheid, kleingeestige nyd, kinderachtige eigenliefde... dit alles is onvereenigbaar met de stemming van den waarheidzoeker, die ik trachtte te schetsen in de Inleiding van deze ideen. Ga naar voetnoot* Dat veel redenaars hun roeping anders begrypen, doet hier niet ter-zake, daar ik juist tegen dat verkeerd begrypen van hun roeping optreed. Ik zou 't zeer natuurlyk vinden dat de voorlezer van 'n verhaaltje, de deklamator van 'n gedicht, verklaarde volstrekt niets ondervonden te hebben van wat ik opmerkte. Ik beschryf wat my weervoer. Laat anderen hùn ervaring meedeelen. |
|