715.
De rederykerskamers die sedert 'n dertigtal jaren 't hoofd opstaken
uit de vergetelheid waarin ze behoorlyk begraven lagen, leveren almede 'n
kontingent sprekers, dat ik liever in de gelederen der denkers zag
plaats-nemen. Daar rederykers evenwel gewoonlyk zich meer toeleggen op de
zoogenaamd-uiterlyke welsprekendheid, op reciteeren, deklameeren, enz., acht ik
hun invloed slechts in-zoo-ver schadelyk, als ze sommigen die anders zwygen
zouden uit angst voor 't voetlicht, den moed geven hun eigen stem te hooren, 't
geen allicht verleidt tot overstappen op de wezenlyke publieksprekery. Wie 't
gebracht heeft tot 'n wèl geaccentueerd: ‘niet steeds is de
liefde’ of ‘ziet gy ginds dien pronk der dalen’
voelt zich zeer spoedig gerechtigd tot 'n allerfataalst: ‘naar myne
meening, myne heeren... naar myn bescheiden meening komt het my voor, myne
heeren... vergun my, myne heeren...