691.
Ik weet zeer goed dat er redenaars zyn, die voor en na 't
spreekbeurt-uur zich terugtrekken in de plooien van hun toga. Zy voorzeker
hebben minder te lyden van den zwerm stemmingbedervers waarover ik klaagde.
Maar - tenzy hun voorzichtigheid 'n duurgekocht gevolg ware van treurige
ondervinding - moet ik de welmeenendheid van dezulken betwyfelen. Ik begryp hoe
men, mismoedig, zich geheel terugtrekt. Maar ik wantrouw de hartelykheid
van toewyding in hen, die met zóó vaste hand de grenslyn kunnen
trekken tusschen de spreekbeurt ‘die ze welwillend op zich namen’
en algemeene menschenplicht die ze... niet welwillend op zich nemen, naar 't
schynt. Immers, 't kòn wezen dat 'r onder de velen die den
‘gevierden spreker’ met gejuich inhaalden, iemand was die inderdaad
z'n kennis wenschte te vermeerderen door wryving? Het kòn immers zyn dat
'r in den groep die zich na de spreekbeurt om den redenaar verzamelt, deze of
gene gevonden werd, die werkelyk behoefte voelde aan nadere verklaring? Mag men
uit vrees voor huidenzoutende leerlooiers, voor verlegen geldbeleggers, voor
hulppreekers die u met eigengemaakte tantes naar 't hoofd werpen, de kans
loopen welmeenende jongeren afteschrikken? Is dat wegschuilen onder 'n
beroeps-prestige, humaan? En werkt niet ook dàt nadeelig op 't
verkondigen van de waarheid?