Ideën III
(1876)– Multatuli– Auteursrechtvrij621.Kunst kàn veel. Ze staat hoog, zeer hoog. Zonderling is 't echter, dat de wereld - altyd even inkonsekwent, dat is: altyd oneerlyk - den kunstenaar minacht, en ter-zelfdertyd te veel van 'm vordert. Menig épicier die gods-ter-wereld niets is zoodra men 'm verwydert van z'n winkeltje, meent meer te beduiden dan de man die, om gedurende één uur iets te leisten, jarenlange voorbereiding en studie noodig had. En nu spreken we nog niet van de zeldzaamheid der natuurgave, zonder welke alle studie ydel is. Toch zou die épicier verlangen dat de artist, ook buiten de professie van z'n kunst, uitstekend ware in de deugd, in de deugden, in de deugdjes, die hem, kappelman, aanspraak geven op 'n sergeant-majoorschap by de schuttery en 'n fatsoenlyke begrafenis. Men versta my wel. Ik wenschte dat alle kunstenaars steeds brave huisvaders waren, solide burgers, maatschappelyk-bruikbare menschen - 't ideaal der kunst zou 't meebrengen... o, meer dan dit alles! - en velen zyn dat, n'en déplaise aan m'nheer kappelman, wiens heele soliditeit vaak neerkomt op volslagen absentie van aesthetisch gevoel. Reden te-meer, om hem 't recht te ontzeggen zich opteblazen tegen den artist die, wat verboheemd misschien in ateliers of achter de coulissen... wellicht ook eenigszins geavarieerd gedurende z'n | |
[pagina 61]
| |
doorgezworven ‘Lehr-und Wanderjahre’ Ga naar voetnoot* te veel ziel uitgaf om altyd behoorlyk by-kas te zyn ter bestryding van de uitgaven die de huisbakken dagelyksche braafheid vordert. Nog eens, dit is aftekeuren! Maar, we zeiden 't reeds, de fout is niet te wyten aan de Kunst die, als uitvloeisel van schoonheidsgevoel, identiek is met hoogstopgevatte zedelykheid. Ze is 'n gevolg van gebrekkige beoefening der Kunst. 't Ideaal van artist-zyn, is 't volkomene, namelyk: heiligheid, en blyft dit, ook al ware hyzelf onbewust van dit verband, tusschen zijn kunstdrift en deugd. De oorzaken waarom juist de kunstenaar somtyds op zoogenaamd zedelyk gebied schynt te spotten met hetzelfde schoonheidsgevoel dat op plastisch terrein z'n aangebeden godin is, ga ik nu voorby. Ik wys thans alleen op de onbillykheid, dat er - misschien geheel onverdiende! - eerste en volgende steenen worden geworpen door lieden, die vaak hierom alleen wèl kunnen voldoen aan wat er wordt gevorderd in banale verhoudingen, omdat ze nooit 'n deel van hun ziel uitgaven aan wat anders. Doch, ook zonder de zaak zoo hoog optenemen, men verlange van den kunstenaar niet meer, noch iets anders, dan hyzelf aanbood te leveren. 't Meisje dat op de koord danst, riep u niet in haar tent, om daar hommage lige aan 'r pudeur van u te vorderen. De schilder verzocht u niet om 'n certificaat van goed gedrag, toen-i z'n doek of paneel onderwierp aan 't oordeel en den smaak van uw dilettantisme. Gy immers ook eischt van den handelaar die u koffie te-koop biedt slechts koffie... geen vaderlandsliefde, geen huisdeugd, geen kuisheid, geene andere trouw dan koffiekoopmanstrouw, geen heldenmoed, geen eer... Zoudt gyzelf dit alles kunnen leveren, o kappelman, by en met en behalve de rozynen die men u afkoopt? 't Is u nooit gevraagd? Juist! En waarom niet? Omdat niemand zich verder met u bemoeit, dan om-den-wille van die rozynen vereischt wordt. |
|