Ideën III
(1876)– Multatuli– Auteursrechtvrij592.Wy ontvangen onze indrukken byna voortdurend. Dit geschiedt met zoo weinig inspanning, dat wy eerst later aan onze vermoeienis bespeuren hoe daartoe toch eenige inspanning blykt noodig geweest te zyn. Het verwerken van die indrukken tot gedachten vordert reeds zekeren arbeid waarvan we, traag genoeg, ons zoo slordig mogelyk afmaken. Uit schaamte over deze traagheid maken wy onszelf diets dat de rekruut: indruk, onder onze leiding al vrywat tot soldaat geavanceerd is. (503) Tegen den derden, alleen wezenlyken, arbeid: de gedachte afteronden en te vormen tot 'n beeld van denken, zien we gewoonlyk op. De rekruut moet maar zoo van den ploeg 't veld in. Dit geeft slechte kampanjes. We willen nu - al te onbescheiden, voorwaar! - eens stellen dat we deze fouten vermeden, en ons gewoon maakten elken indruk die zich aanmeldde by ons werfbureau, behoorlyk te drillen. Wy laten hem soldaten- en pelotonschool doorloopen, jazelfs we zyn niet tevreden slechts 'n soldaat gemaakt te hebben, onze loffelyke eerzucht gaat zóóver, dat we onzen leerling willen vormen tot officier, tot generaal, tot maarschalk, tot iets onoverwinnelyks, iets kompleets: we willen 'n denkbeeld verwezenlyken, dat volmaakt is. De betrekkelyke onvolmaaktheid van ons slagen stoort den gedachtenloop dezer voorstelling niet, daar ik slechts van pogen spreek. Ons voornemen is gelukt: het denkbeeld is er. De waarheids-artist moet liefhebben. Dit is 'n integreerend deel van z'n wezen. Liefde dringt tot meedeeling. De gelukkige ‘ziener’ of ‘vinder’ voelt zich genoopt aan anderen te toonen: wat-i ‘gezien’ en ‘gevonden’ heeft. Over indrukken van lager orde die tot meedeeling dringen, spreek ik nu niet. Ik laat eigenliefde, roemzucht, winstbejag, buiten spel. Wil men dat alles meerekenen, en zelfs de Liefde ge- | |
[pagina 35]
| |
heel wegcyferen, wil men alleen aan byzaken toeschryven, wat ook zonder deze byzaken zou worden te-weeggebracht door de hoofdzaak, 't is my voor 't oogenblik wèl, omdat de konklusie 'tzelfde blyft: wie iets goeds meent gevonden te hebben, voelt zich gedrongen dit te toonen. De vraag is alzoo: of 'n denkbeeld, dat we in-verband met ons streven naar waarheid vormden, op de meest geschikte wyze wordt vertoond, dat is: of onze meening over een-of-ander belangryk onderwerp, 't best wordt meegedeeld in zoogenaamde publieke voordrachten? Men weet nu reeds dat ik dit ontken, en vergunne my dit oordeel eenigszins toetelichten. |
|