stond naar z'n
zusje. ‘Wie is uw zusje?’ vroeg men hem...
- Wie vroeg dat?
- Stil, val 'm niet in de rede, laat Wouter voortgaan.
‘Ik weet niet wie dat vroeg. Maar 't jongetje zei dat z'n
zusjen...'n blauw jurkje droeg, en kuiltjes in de wangen had...
- Net als Emma.
- Ja, net als Emma. Men zei hem dat er in den hemel 'n klein meisje
was, dat er juist zoo uitzag. Ze was, daar 'n jaar geleden gekomen, en had
verzocht haar broertje binnentelaten, die zeker naar haar vragen zou. Maar 't
jongetje mocht niet binnen... ik heb al gezegd waarom.’
- Had zy altyd 'r ‘vragen’ gekend?
- Zeker wèl! Dat spreekt vanzelf. Laat Wouter voortgaan.
‘Hy was heel verdrietig omdat-i z'n zusje niet zou weerzien,
en vond nu dat het sterven eigenlyk niet de moeite waard was geweest.
‘Och, laat me toch binnen!’ vroeg-i heel vrindelyk aan 'n heer die
aan de deur stond...
- Aan de poort, verbeterden velen tegelyk, die zich gestuit
voelden door de dagelyksheid eener deur, maar niet getroffen waren door
de verhevenheid van Wouter's begrippen over 't sterven.
Zoo gaat het meer.
‘Goed, aan de poort, zei de arme jongen, beschaamd
dat-i zich zoo bezondigd had aan deftigheid. Maar die heer aan de poort zei:
neen. Daarop keerde 't jongetje terug naar de aarde.’
- Dat kàn niet... eens dood, blyft dood, riepen de
wysgeeren.
- Laat 'm toch voortgaan... 't is immers maar 'n vertelling.
‘Hy keerde terug naar de aarde, en leerde fransch. Toen-i
daarna weer voor de... poort stond, zeid-i owi, m'sieu! Maar 't hielp
niets, hy mocht toch niet binnengaan.
- Dat geloof ik graag... hy had moeten zeggen: j'aime, tu
aimes.
- Dat weet ik niet, zei Wouter nuchter.
‘Nogeens ging-i naar beneden, en leerde z'n
‘vragen’ zóó dat-i ze kon opzeggen van-achter-af,
van: Heer, kom haastelyk tot: met privilegie. En dat deed-i aan
de poort. Maar 't hielp