406.
Wouter zat met beide elbogen op de tafel, en liet daarop het hoofd
rusten. Hy scheen verdiept in 't over'shandsche naadje dat Leentje
bezighield, maar we zullen terstond zien dat z'n gedachten elders waren, en wel
zeer ver van Burgerstand III, 7, b1 (Pp).
Men had haar verboden te spreken met ‘dien kwajongen’ en
slechts van-tyd tot-tyd, als juffrouw Pieterse de kamer verliet, vond Leentje
gelegenheid hem eenige troostwoorden toetevoegen, schoon 't haar in 't oog viel
dat Wouter niet zoo bedroefd was als men vooronderstellen zou van iemand die
benepen zat tusschen de kastyding van gister en den huisdominee van morgen.
Want morgen zou de man komen om die zaak aftedoen.
- Maar, Wouter, hoe kon je spreken van brandstichten?
- Och... ik meende... sjt!
- En die graaf... wat was dat weer met dien graaf?
- 't Was 'n markgraaf... sjt!
- Wat is dat voor 'n graaf? Zeker weer uit 'n ander huis?
- Ja... 't was de vader van Amalia. Maar dat is de zaak niet... ik
heb je wat te zeggen, Leentje... sjt!
- Amalia? Wie is Amalia?
- Dat was m'n bruid. Maar, Leentjen, ik wilde je zeggen... sjt!
- Je bruid? Benje gek, Wouter... je bruid?
- Ja, dat wàs ze... maar nu niet meer. Ik wou haar helpen, en
dreef daarheen... toen kwam er 'n eend... maar, Leentje, dat is de zaak niet...
ik begryp nu alles... sjt! Ik