bezoogdierd
werd... ja, dat zou ik! En ik zeg je nou nog 'ns dat je-n-'n keronje bent, jy
en je zoon en je heele familie - weg, Trui! - m'n vader was in de granen,
weetje... en ik ben te fatsoenlyk om door jou...
- Maar mensch, 't staat in 'n boek... omdeliefdewil, geloof me... 't
staat in 'n boek!
- Houje mond, met je boek! Jy mocht wel zwygen van je boek, jy die
Godswoord hebt verkwanseld en verdaan op d'ouwenbrug...
Dit was niet geheel juist. Dat had Wouter gedaan, en niet z'n
moeder. Maar als men driftig is, neemt men wel eens meer 't een voor 't
ander.
- Stoffel, haal dan toch je boek, riep de moeder, en wys 't toch aan
de juffrouw... och lieve god, wat heb ik begonnen!
- Loop naar de hel met je boek en je zoogdieren. Je hebt me niets te
wyzen in je boek, dat zeg ik je! En ik zeg je nogeens dat je-n-'n
keronje bent, jy en je lummel van 'n zoon, en je sletten van dochters die
opgroeien als...
Truitje, Myntje en Pietje, meenende te moeten ontkennen dat er iets
haperde aan hare wyze van opgroeien, kraaiden nu ook mee. 't Overige gezelschap
schreeuwde er van-tyd tot-tyd 'n woordje tusschen. Er kwam weer 'n boodschap
van de juffrouw van achter-onder, die met de politie dreigde. De kinderen
maakten gebruik van de opschudding, om hun konsigne te breken. Ze hadden 't bed
verlaten, en loerden door 't sleutelgat. Juffrouw Pieterse riep om haar
‘lodderyndoos’ en zei dat ze 't besterven zou. Vrouw Stotter
eischte haar ‘oudje’ en Stoffel speelde den inktvisch, zoo goed-i
kon.
Allen waren opgestaan en wilden vertrekken. ‘Men kon veel
verdragen, maar dàt niet.’ Juffrouw Krummel zou 't geval meedeelen
aan haar man. Juffrouw Zipperman aan de assurantie of 't kadaster. Vrouw
Stotter zou 't vertellen aan dien m'nheer op de prinsengracht, dien ze gebakerd
had, en juffrouw Mabbel aan ik weet niet wien. Kortom, ieder wilde dezen of
genen deelgenoot maken van de zaak, en de hemel weet of 't by die bedreiging
zou gebleven zyn, als niet ter-goeder-uur de huisgenius der Pietersens op dat
oogenblik aan de bel had laten trekken door den waardigen man dien we zoo
wanhopig deugdzaam achterlieten in 't vorige hoofdstuk.