Ideën I
(1879)– Multatuli– Auteursrechtvrij
[pagina 272]
| |
Dichtoefeningen, pruikevreugd, pruikeverdriet en pruikewanhoop.385.De school was ledig, en de banken zagen er uit alsof de leerlingen daarop al hun verveling hadden achtergelaten. De kaart van Europa keek verdrietig neer op den stapel schryfboekjes, waarnaast de boutjes lagen Ga naar voetnoot* die tot aan het tandvleesch waren afgeschreven op de streepjes en haakjes waarmee sedert onheugelyke tyden de toegang wordt ontsloten aan alle geleerdheid. Wel prykte nog die moeielyke breukensom in al haar luister op 't zwarte bord, maar toch, de school was geen school meer, de geest was er uit, 't was 'n lyk. Ja, de geest was vertrokken met de kinderen. Want dat dezen 'n groote hoeveelheid van dat artikel met zich omdroegen, zal den lezer weldra blyken. Wy weten reeds dat het heden de groote dag was, waarop meester Pennewip de dichterlyke voortbrengselen van 't genie zyner leerlingen keuren zou. Daar zat-i. Z'n veelbewogen pruikje deelde in de aandoeningen die hem bezielden by 't lezen der dichtstukken, en we zyn onbescheiden genoeg om over z'n schou- | |
[pagina 273]
| |
ders te zien, om op onze beurt bewogen te worden door indrukken van onwaardeerbaar kunstgenot. Pruik: recht, en in rust. ‘tryntje fop, op haar muts.
Ik heet Tryntje Fop,
En heb een muts op myn kop.’
- Niet kwaad... maar... laat zien - ja, zóó is 't beter - die beide laatste woorden verzwakken den indruk van het geheel door derzelver overtolligheid. Ga naar voetnoot*
Meester haalde de beide verzwakkende woorden door, en nu had Tryntje Fop heel eenvoudig 'n muts òp, zonder kòp. Ik mag dien styl wel. Pruik: iets of wat links. ‘lukas de bryer, op het
Vaderland.
Vaderland, koek en amandelen,
Ik ga in de maneschyn wandelen,
Koek, vaderland en brandewyn,
Ik ga wandelen in de maneschyn,
Vyf vinders heb ik aan myn hand
Ter eer van 't lieve vaderland.’
- Zangerig, zei meester, zeer zangerig! Er is diepte in die koek met brandewyn, en 't vaderland daartusschen.
Pruik: rechts. ‘lysje webbelaar, op het beroep van haar
vader.
De kat viel van de trappe,
Myn vader verkoopt aardappe-
Len en uyen.’
| |
[pagina 274]
| |
- Oorspronkelykheid... maar dat doorsnyden van de aardappelen keur ik af.
Pruik: links. ‘jannetje rast, op een
windwijzer.
Hy staat op een schoorsteen van binnen vol roet,
En wyst aan den wind hoe hy waaien moet.’
- Dit is niet geheel juist... want, wèl beschouwd... maar als dichterlyke vryheid kan het er door.
Pruik: vooruit. ‘grietje wanzer, op een rups.
Het rupsje zonder schromen,
Springt rond op alle boomen.’
- Beschryvende dichtsoort. Er is stoutheid in de voorstelling van die onbeschroomd rondspringende rups.
Pruik: in rust. ‘leendert snelleman, op de
lente.
In de lente is het heel aardig,
In Mei is myn broertje jarig,
Maar nu heeft hy wintervoeten,
Zoodat wy de lente pryzen moeten.
Dan gaan wy samen kuieren,
En op paasch, vacantie met eieren.’
- 't Is jammer dat hy het rym zoo verwaarloost. Zyne denkbeelden zyn inderdaad ongemeen, en goed ontwikkeld. Die overgang op de eieren is zeer eigenaardig.
Pruik: in den nek. ‘slachterskeesje, lofdicht op den
meester.
Myn vader heeft menigen os den doodsteek
gegeven,
Maar meester Pennewip is nog in leven.
Soms waren zy mager, en somtyds vet,
En hy heeft zyn pruik op zy gezet.’
De pruik ging inderdaad op-zy, en nogal héél ver.
- Hm... 't is zonderling... wat zal ik daarvan zeggen?
| |
[pagina 275]
| |
De pruik ging over-stag naar de uiterste rechterzyde.
- Wat heb ik met die ossen te maken?
De pruik protesteerde door eenige indrukwekkende bewegingen tegen alle verwantschap met die ossen.
- Hm... zou dat nu wezen wat de nieuwerwetsche boekenmakers humor noemen?
De pruik werd neergehaald tot aan de wenkbrauwen, wat twyfel aanduidt. Ga naar voetnoot*
Ik zal dien jongen eens onderhanden nemen...
De pruik kwam weer terecht op 't zenith, om haar tevredenheid uittedrukken over meesters voornemen om Slachterskeesjen eens terdeeg onder-handen te nemen. ‘lukas de wilde, op de
godsdienst.
De godsdienst is een goede zaak,
En geeft het menschdom veel vermaak.’
- Het gronddenkbeeld is juist en schoon, zei meester, maar hetzelve had iets meer uitgewerkt behooren te worden.
De pruik wipte duidelyk dat ze dit ook vond. ‘truitje gier, op juffrouw
Pennewip.
Het pad der deugd wyst zy ons aan,
Wie zou niet gaarne medegaan?
En in verloren oogenblikken
Leert zy ons naaien, stoppen en stikken.’
De pruik maakte een vreugdesprong, en de krullen omhelsden elkaar. Meester kon niet nalaten z'n vrouw terstond deelgenoot te maken van Truitje Gier's ontboezeming, die opgeplakt en boven den schoorsteen werd gehangen, ter eere van zangster en bezongene. By 't volgend gedicht hing de pruik waterig, slap en schynbaar onbewogen, maar de oplettende beschouwer had 'n hyste- | |
[pagina 276]
| |
rische geestvervoering kunnen waarnemen, in de trilling van haar krullen. ‘klaasje van der gracht, op God.
Grootmachtig Opperheer, verbazing, hoogverheven,
Met stof, en stergewoel, van 't aardsch
bazuingeschal!
Verbeelding, tydsgewricht, Verzoening, juichend
beven,
Wie zegt ons waar 't gewoel, een einde nemen
zal?
Tot weêrklank van Genaê, met Eng'len op de
transen,
Gevaar van 't smalle pad, uit onbekend
genot...
Een vader weegt zyn kind, met eeuw'ge kroonbalansen,
Zich spieg'lend in, en door, en op, en onder
God.
Laat vry de zondenval, op onwaardeerbre wyzen,
Het zevenslotig boek, een zang van 't boos
geslacht,
Nooit zal het sterflyk lied, by nacht naar onder
ryzen,
Dit vers is saamgedicht door Klaasje van der Gracht
van den katechiseermeester, boven den pottenwinkel, in de Peperstraat, oud
dertien jaar, en ongevaccineerd ter eere der predestinatie, waar de vliegende
theeketel uithangt.’
- Verheven! Als z'n vader hem dááraan niet geholpen heeft, is het verbazend! Dit is nu al des jongelings derde gedicht op God, en telkens heeft hy nieuwe denkbeelden over dat onderwerp. Hy groeit my boven het hoofd... het is verbazend!
Ook de pruik was verbaasd: ze verroerde zich niet. ‘louwtje de wilde, op de
vriendschap.
De vriendschap is een schoone zaak,
En geeft het menschdom groot vermaak.’
De pruik scheen niet tevreden. De godsdienst van Lukas de Wilde werd voor den dag gehaald, en ter vergelyking neergelegd naast Louwtjes vriendschap.
- Hm... zoo... het is mogelyk! Men ziet wel eens meer, dat één denkbeeld geboren wordt in twee hoofden tegelyk. Het kan wezen... of zyn. ‘wimpje de wilde, op het
hengelen.
Het heng'len is...
- Hoe... wat is dat?
Ja waarachtig, 't stond er: | |
[pagina 277]
| |
‘Het heng'len is een schoone zaak,
En geeft het menschdom veel vermaak.’
De pruik was in voortdurende beweging. 't Scheen wel dat ze meehengelde. Meester bladerde de nog onïngeziene proeven door, zocht de voortbrengselen van de heele wilde-familie byeen, en... jawel! Mietje de Wilde, Kees de Wilde, Piet en Jan de Wilde, allen verklaarden met eenstemmigheid dat godsdienst, vriendschap, hengelen, droomen, bloemkool en goochelen schoone zaken waren die veel vermaak gaven aan 't menschdom! 't Was 'n stortvloed van schoone zaken en vermakelykheden. Wat zou de pruik doen? Ze deed wat in de gegeven omstandigheden 't beste was, en meer kan men niet verlangen. Na 't inzien der vruchteloosheid harer bemoejingen om onderscheid te vinden tusschen hengelen en vriendschap, goochelen en droomen, godsdienst en kool, hield ze zich alsof de zaak haar niet aanging, en bleef in 't juiste midden, met 'n uitdrukking in haar krullen, of ze met verlangen uitzag naar 't vervolg, als de lezer. ‘leentje de haas, op admiraal de
Ruyter.
“Hy is op een toren geklommen,
En heeft daar touw gedraaid,
Toen is hy op zee gekommen,
En werd met roem bezaaid.
Hy wou 't er niet by laten,
En heeft Saleh geveld.
Toen hebben heeren Staten
Hem aangesteld als held.
Toen is hy aangekomen
In 't roofziek Engeland.
Dat heeft hy zonder schromen
Belegerd en verbrand.
Hy heeft veel christenslaven
Met vryheid overstrooid.
Toen hebben Neêrlands braven
Zyn glazen ingegooid.
Tot afschrik van verraders
Toen hy de zee bevoer,
Was zyn naam bestevader,
Zyn vrouw was bestemoêr.”
| |
[pagina 278]
| |
Hy gaf de eer den Heere,
En was als Christen groot.
Toen kreeg hy door zyn kleeren
Een kogel, en was dood.’
De pruik klapte toejuichend in de krullen. Ze scheen verheugd. Helaas... de vreugde van zoo'n pruik duurt niet lang! Ook de hare zou weldra... maar wy willen de gebeurtenissen niet vooruitloopen. Spoedig, àl te spoedig zullen we haar zien... ‘wouter pieterse, Rooverslied...
- Hè... wat is dàt? En de deugd... waar is de deugd?
Meester vertrouwde z'n oogen niet. Hy keerde 't blad om en bekeek de achterzyde, of misschien de deugd zich daar verscholen had... Helaas... helaas... er was geen spoor van deugd te zien op Wouters blaadje! Arme pruik! Ja, arme pruik! Want na te hebben ondergaan wat nooit 'n pruik onderging, na te zyn getrokken, geplukt, gehavend en gemarteld op 'n wyze die zelfs de verbeeldingskracht zou te-boven gaan van de familie de Wilde, rukte meester Pennewip haar af, kneep ze tusschen de krampachtig saamgevouwen handen, stamelde een kort: heeremensechristenzieligehemelsegoeiegenadigedeugdvanmeleven, hoe komt-i er aan!... plakte ze met 'n vuistslag weer op z'n schedel... dekte haar toe met z'n eerwaardig driepuntjen, en vloog de deur uit als 'n bezetene.
Hy ging den weg op naar Wouter's woning, waar we hem weldra zullen zien aankomen, na vooraf behoorlyk onzen plicht te hebben vervuld als geschiedschryver van de gebeurtenissen die daar waren voorgevallen. |
|