aschpoort, was Leentje Wouter's eenige vertrouwde. Haar liet-i de
verzen lezen die versmaad waren door lange Ceciel. Haar klaagde hy z'n smart
over de onrechtvaardigheid van meester Pennewip, die hèm
‘redelyk’ gaf, en ‘uitmuntend’ met 'n krul, aan 't
roodharig Keesje. Aan Keesje, die geen ‘som’ alleen wist te maken
en altyd steken bleef in de hollandsche graven.
- Arme jongen, zei Leentje, je hebt wel gelyk. Ze kwamen in 't
huis van Beieren... 't is wel schande! En dat om 'n duit op 't pond.
Zy beweerde namelyk dat Pennewip goedkoop vleesch kreeg van
Keesje's vader die slachter was, en dat er alzoo knoeiery plaats had met die
graven en hun gedurig verhuizen.
Later heeft Wouter haar verdacht van vrome leugen op dat punt,
omdat Pennewip, wel beschouwd, er niet uitzag als iemand die misbruik maakt van
biefstuk. Maar in die dagen nam hy de ligtvaardige verdenking van 's mans eer
gretig aan, als pleister op de zyne die gekrenkt was door Keesje's
voorzitterschap. Want waar onze eer in 't spel is, of wat we daarvoor houden,
geven we minder om die van 'n ander.
Of, als z'n broers hem plaagden met 'n sarrend ‘professer
Wouter’... of, als de zusters op hèm de schuld wierpen van dat
‘mal gekrabbel op 't behangsel’... of, als z'n moeder hem strafte
voor dat opsnoepen van de rystebry die gister overschoot, en nog juist zoo goed
zou geweest zyn voor morgen... dan was 't altyd Leentje die Wouter's gemoed in
evenwicht bracht op dezelfde handige manier als ze den winkelhaak in z'n
kleeren onzichtbaar maakte met 'n onnavolgbaar
‘heen-en-weertje.’
O, leelyke vuile scheeve kwaadtongige Leentje, wat heeft Wouter je
lief gehad! Wat al troost straalde hem tegen uit je koperen vingerhoed, wat al
bemoediging lag er in je maasbal, wat 'n zalving in je liefderyk:
- Daar heb je-n-'n naald, en 'n draad, en 'n lapje... naai 'n
zakje voor je griften, m'n jongen, en vertel me nogeens van al die graven die
gedurig overgingen van 't eene huis in 't ander.