205.
Dat moeten al die briefschryvers bedenken. Ik zàl den
Hellespont over, ik zàl voortzwemmen. Ik heb de breedte van den stroom
gemeten, en de kracht myner slagen berekend... ik zal over. Ik wil! Maar
by die berekening heb ik geen plaats kunnen inruimen voor wat adem om antwoord
te geven aan allen die heel rustig op den wal staan met de handen in den zak,
en die me zeer lakoniek komen vertellen ‘dat het mooi weer is’ of
vragen: ‘hoe 't me gaat?’
Niemand late zich hierdoor weerhouden my die mededeeling of die
vraag te doen. Zoodra ik òver ben, zal ik antwoorden: ‘ja, 't was
mooi weer’ en ‘heel wel, ik dankje!’
Misschien ook zal ik vragen: ‘wat deedt gy al den tyd
dien ik zwom?’