Ideën I
(1879)– Multatuli– Auteursrechtvrij198.Maar ik wil nu spreken over ònbeloonde deugd, over meisjes die niet huwen, over haar die géén genade vonden in de oogen des jonkmans. 't Zal velen toeschynen dat ik spreek over wat anders. De Natuur is weldadig. Ze moet wèl doen - en dus weldoen - in alles wat ze doet, omdat niet-wèl doen haar doodvonnis wezen zou. De minste afwyking van haar plicht, van de wet der Noodzakelykheid, zou in vreeselyk toenemende progressie uitloopen op verwarring van 't geheel, op zelfmoord. De geringste verkrachting van den Aard der Dingen heeft - niet terstond, maar wel dadelyk en spoedig - de verwarring van alle dingen ten-gevolge. Die verwarring komt in zoover neer op vernietiging, als men zeggen kan dat iets niet bestaat, wanneer men, òf van de som zyner eigenschappen wat aftrekt, of die eigenschappen-zelf vernietigt. Wat hetzelfde is. Want de vernietiging ééner eigenschap bewerkt - weer in oneindig snel toenemende progressie - de vernietiging van alle eigenschappen, en Iets zònder eigenschappen is Niets. In 't voorbygaan wil ik hier die progressie schetsen in twee voorbeelden. (134)
Wanneer men 'n streng draadgaren wil vervormen tot 'n kluw, windt men dien om 'n haspel. Als nu by 't geleidelyk afwinden de draad haakt en schynbaar verstrikt is in de nevendraden, en men meent dat beletsel uit den weg te ruimen door 't ontstrikken van den niet bestaanden knoop - als men ‘doorsteekt’ - ontstaat juist dáárdoor 'n tal van werkelyke strikken of knoopen die later niet kunnen worden ontwikkeld zonder 't veroorzaken van nieuwe knoopen. Wanneer men zich dien draad oneindig denkt, vermeerdert ook het aantal knoopen tot in 't oneindige, al ware de rede der geometrische progressie slechts 2, de kleinste rede die in dit geval bestaan kan. Een oneindig-groote streng draad, met 'n oneindig getal knoopen of strikken, ware geen draad meer. Behalve de soort der grondstof, zouden alle deelen der bepaling van 't denkbeeld: draad | |
[pagina 109]
| |
verloren zyn gegaan. Jazelfs die grondstof zou veranderen, wyl deze haar hoedanigheid ontleent aan de wyze waarop de deelen onderling vereenigd zyn, en die wyze van vereeniging zou veranderen door de oneindigheid der strikken en knoopen. De Natuur nu, steekt nooit door. Liever: ze steekt niet door, niet die eerste maal waaruit hoofdzakelyk de verlokking tot het volgende doorsteken voortvloeit.
Een tweede voorbeeld. Gy hebt 'n berekening te maken, 'n redeneering in cyfers. In den beginne stelt ge ergens ten-onrechte x + (of -) y in plaats van x. Die y is zóó klein dat het byvoegen of aftrekken daarvan u voorkomt geen, of geen belangryken, invloed te hebben, op de waarde van x. Maar x ondergaat bewerkingen, véél bewerkingen, en de ten-onrechte afgetrokken of bygevoegde y deelt daarin. Het afwyken van de waarheid wordt hoe langer hoe grooter. Het baat zelfs niet dat sommige bewerkingen de onjuistheid van sommige anderen teniet doen - 't gebeurt zelden dat 'n tweede dóórsteek de eerste als ongeschied maakt, en al ware dit het geval in de vergelyking, in de Natuur is 't zoo niet! - de onjuistheid van y te-veel of y te-weinig, groeit aan naarmate x méér keeren wordt behandeld. In de Natuur is alweder 't aantal keeren der behandeling van x oneindig, dus ook oneindig de maat der onjuistheid van de fout die ik uitdrukte door y. Ga naar voetnoot* De werking van die Natuur is in den meest strikten zin: eenvoudig. Ze heeft namelyk maar één middel, dat tevens doel schynt: aantrekking. (172) Al wat bestaat, heeft neiging tot samenzyn, tot vereenigen, tot ineensmelten, tot éénzyn.
Met die neiging wordt ook de mensch geboren. Ik ga nu al de overige verschynselen welke daaruit voortvloeien voorby, om my te bepalen by de hoofduitdrukking der algemeene wet, tot de Liefde, omdat - misschien juist wegens de algemeenheid der werking van deze wet - ze nergens zoo duidelyk kan worden waargenomen als in 't geslachtsleven. Hoe men ook - meer of min willekeurig altoos - de liefde verdeele in soorten, overal vervult die hoofdwet de voornaamste, misschien | |
[pagina 110]
| |
de eenige rol. En nergens ligt de noodzakelykheid van die wet zoo duidelyk voor ons oog. Wel nemen wy de ‘aantrekking’ in alles waar, doch niet overal, ja nergens blykt zoo duidelyk de behoefte aan die neiging. Wie ziet hoe twee stofdeelen zich vereenigen, kan nog altyd ontkennen dat die vereeniging doel of 'n aanwysbaar gevolg heeft, al erkent hy 't feit. Maar de neiging by den individu van 't dierenryk tot aanhangen, tot samenzyn, tot éénzyn, brengt het bewys van hare noodzakelykheid met zich. Ieder ziet in, hoe niet-vereenigen hier synoniem wezen zou metvernietigen. Ik beweer Ga naar voetnoot* dat die synonimiteit overal bestaat, en dat ze maar in 't geslachtsleven gemakkelyker is waartenemen. |
|