Volledige werken. Deel 23. Brieven en dokumenten uit de jaren 1884-1886
(1993)– Multatuli– Auteursrechtelijk beschermdEen bezoek bij MultatuliHet was in 1886. Ik was in ItaliëGa naar eind1. geweest en kwam oover Bingen terug. Wij hadden gecorrespondeerd, zooals reeds beschreeven is in mijn eerste bundel studies, en Multatuli had mij geluk gewenscht met mijn besluit om geneesheer te worden. Hij achtte dat beeter dan het beroep van ‘letterkundige.’ Ik begreep die voorkeur, beeter dan één van de ‘heeren van tachtig.’ Ik weet niet of ik het nu juister zal kunnen formuleeren dan voor 33 jaar, maar ik voelde, eevenals Multatuli, den sterken afkeer om van kunst een handelswaar en een vak te maken. Toch heeft het leeven mij in die richting gedwongen. Ik moet nu wel op mijn belasting-biljet invullen ‘letterkundige.’ Als ‘letterkundige’ word ik getolereerd en ingeschreeven. En het voelt of ik geen stap verder ben gekoomen dan Multatuli. (....) Maar ik erkende, anders dan Multatuli, voor 33 jaar het goed recht van kunst. Multatuli vond alle kunst, met name alle literaire kunst, uit den booze. Het was tijd verbeuzelen, versjes maken met ‘hart’ en ‘smart’ en verzonnen verhaaltjes, waarin Pietje met Mietje trouwtGa naar eind4.. Een deegelijke weetenschap, dat was andere thee! Dat was de moeite waard om 't leeven aan te besteeden. | |
[pagina 596]
| |
Ik vergat toen te vragen: waarom? Zooals de meeste menschen het nog vergeeten. Waarom is het beeter veel te weeten, dan veel moois te produceeren en te bewonderen? Ik verzette mij, uit intuïtie, teegen Multatuli's oordeel. Want ik wilde juist versjes maken, en het interesseerde me enorm hoe sommige Pietjes sommige Mietjes krijgen - al waren ze maar verzonnen. Ik geloofde in kunst, als in de bloem van 's menschen waereldlijk bestaan, nutteloos in groven zin, maar schoon, en dus van allerhoogste nuttigheid. Dat begreep Multatuli niet, omdat - zooals hij zelf schreef - alle mysticisme hem vreemd en antipathiek was. Dit nu was gemis aan zelfbezinning. In Multatuli leefde de mystieke kunstenaarsdrang misschien sterker dan in eenig ander Nederlander van zijn tijd. Hij kon ze niet weerstaan, met al zijn verstandelijke minachting. Het beste wat hij ons naliet, is zijn kunst. Maar dat gemis aan zelfdoorgronding heeft veel kwaad gedaan. Het heeft Multatuli belet zijn kunstwerken behoorlijk te bouwen, met liefde te voltooijen en met groote nauwkeurigheid af te maken en te verzorgen. In die eerste studie in mijn eersten bundel studies vindt men mijn inzicht en oppositie reeds volkoomen duidelijk. Ik behoef er niets aan toe te voegen. Het is volstrekt geen beuzelarij, een groot lyrisch, episch of dramatisch kunstwerk te scheppen, en als iemand blijkbaar voor dit werk is bereekend, dan behoort de gemeenschap te zorgen dat hij zijn werk rustig kan voltooijen. De kern van deeze zaak is mystiek. Het scheppen is een goddelijk vermoogen, kunstgenot is een uiterst klein, kiemend begin van de groote scheppingsvreugd waarin de oer-geest (Brahman, God) leeft, het hoogste wat men doen kan, de uitkomst van alle lagere nuttigheid. Maar daarbij moet dan ook geleefd en gestreeden worden, de kunst moet spontaan zijn, noodwendig en vol menschenliefde. Geen letterkundig beroep, geen broodwinning, geen amusement. Kunst moet zijn gebed en adoratie, niet ‘passie’ zooals Van Deyssel zei. Passie is drift, kunst is schepping en beginnende vreede en zaligheid. Hooger vreugd dan het scheppen van iets groots en het biddend adoreeren van den oer-geest, heb ik nooit gekend. Dit nu voelde Multatuli zoo goed als ik, al meende hij afkeerig te zijn van mystiek. En dit voelde hij en ik beeter dan de andere heeren van tachtig (moogen ze allen tachtig worden!!) Daarom | |
[pagina 597]
| |
was hij blij toen ik kwam, want ik begreep hem. En dat ik de schoonzoon was van iemand die hem in de brochure ‘onkruid onder de tarwe’ zoo fel te lijf was gegaan, dat vond hij aardig. Juist een eedelmoedigheid voor hem. Toen ik weg ging wou hij mij absoluut geld leenen, en het speet hem, dat ik zeide het niet dringend noodig te hebben op dat moment. Ik heb geen aanteekeningen gemaakt van mijn bezoek. Daartoe was ik te weinig journalist en vond ik het geval ook te intiem. Ik was er zeer van vervuld, maar dacht er niet aan er copie van te maken. Ik herinner me dat het huis te Nieder-Ingelheim zeer eenzaam stond, booven op een heuveltop. Een vierkant, tamelijk groot gebouw, ik meen met rood-achtig stuc bekleed. Het uitzicht was er prachtig, oover het Rijndal. Er was ook een verandah. Het was in Mei, een schoone dag. Ik zag een duidelijke symboliek in dit afgeleegen eenzame huis op den heuveltop. En Multatuli zag het eeven goed. Hij ontving mij met groote hartelijkheid, en heeft uuren aan één stuk tot mij gesprooken. Al zijn opgekropte ergernissen heeft hij uitgestort. Hij had toen geen gebrek en het huis was ruim en geriefelijk. Maar hij droeg al het leed der ballingschap. Ter zelfder tijd leefde onze beste literaire kritikus Coenraad Busken Huët in Parijs. Waarlijk wij Nederlanders dragen goed zorg onze menschen van beteekenis niet te verwennen. Ze moeten hard schreeuwen, en mooi schreeuwen om gehoord te worden. Met kinderlijke trots vertelde Dekker mij dat dit huis te Nieder-Ingelheim stond op de plek waar Karel de Groote een kasteel heeft gehad. Het was als een droom van grootheid voor den balling die sprak alsof zijn leeven mislukt was, en zich nu en dan, bij 't heftige spreeken, met de hand aan keel en borst greep als wilde hij zich lucht verschaffen of bevrijden van een worgende klauw. Ik weet, hij heeft ook groot willen leeven. Keizer van Indië wilde hij worden, de munten waren al geslagen. Welk een kans, welk een zeegen voor het Rijndelta-volk om een man te hebben met zulke stoutmoedige aspiraties. Maar natuurlijk... zooiets kan men toch niet toelaten, niet waar, Kappelman? Huisgenooten op Nieder-Ingelheim waren vooreerst Mimi, zijn tweede vrouw, die nog gezond en wakker is, eeven trouw aan haren Dichter als ooit, en wel de hoofdpersoon bij dit herdenken. | |
[pagina 598]
| |
En dan was er de kleine Wouter, die nu wel een groote Wouter is. Ik meen geen eigen kind, maar een pleegkind. Hier was een echt staaltje van Dekkers goedhartigheid dat hij begon te vertellen hoe zijn Wouter, die toen ongeveer tien jaar was, met zooveel plezier ‘de kleine Johannes’ had geleezen. Wij gingen naar Wouters kamer, een echte rommelige jongenskamer. Op den vloer, tusschen allerlei speelgoed, liep een tam konijntje. En Dekker zei: ‘Wouter, dit is nu de man die “de kleine Johannes” heeft geschreeven!’ Dat was prettig te hooren. Het eerste deel van mijn boek was in de N. Gids verscheenen, in den afgeloopen winter. Ik was in dienzelfden winter bij den anderen grooten Nederlander op bezoek geweest, bij Huët, in de rue de l'Université te Parijs. En deeze had mij met een zeekere ontevreeden meewarigheid gezegd dat het een klinkklare imitatie was van Woutertje Pieterse. Maar Multatuli dacht er anders oover. Zijn blijdschap oover het boekje was geheel onbevangen en oprecht - en dat zou niet kunnen, als hij er imitatie in gevoeld had. Want een goed kunstenaar heeft geen grooter vijand dan degeen die hem imiteert. Er was nog een huisgenoot op Nieder-IngelheimGa naar eind2., maar die heeft maar een schaduwige indruk bij mij nagelaten. Ik weet dat Dekker in dien tijd twee vrienden had, Zürcher, de schilder en W.A. Paap, de romanschrijver. Ik heb ze beiden gekend, maar ik weet niet meer of ze een van beiden in Nieder-Ingelheim waren, tijdens mijn bezoek. Dit alleen herinner ik me, dat Dekker mij op ingehouden toon, wijzende naar de huisgenoot die ik vergeeten ben, betuigde hoe veel hij aan dien vriend te danken had. Dat was een man om op te bouwen! zei hij. Ik vond dat vertrouwen lief in hem, en hoopte maar, in stilte, dat hij zich niet zou vergissen. Misschien had ik toen al een voorgevoel, hoe vaak ik zelf me zou vergissen. Multatuli's conversatie was eeven rijk, eeven geestig, eeven schitterend als zijn geschreeven woord. Wat hem vooral zijn groote beteekenis heeft gegeeven in onze Nederlandsche cultuur, is zijn losse, vrije en geestige stijl. Dat was iets ongehoords in ons land. Er waren hier wel brave, eerlijke, oprechte en moedige menschen. Maar hun geest was gedempt en beteugeld door begrippen van conventie en fatsoen. Hollanders zijn en blijven nu eenmaal | |
[pagina 599]
| |
voorzichtige en bezadigde lieden. Het gewricht tusschen taal en ziel is en blijft stijf en stroef. Bij Multatuli was dat gewricht leenig en sterk. Dat was tegelijk mooi en heerlijk, maar ook - voor Kappelman - uiterst bedenkelijk. En zooals hij schreef, zoo sprak hij. Het was een frissche stroom van aardig, leevendig, geestig gesprek, waarbij de rechtgeaarde Hollander tegelijk verheugd en verleegen wordt. Misschien de joodsche Nederlander niet. Het was soms bitter en scherp, meestal paradoxaal, altijd boeyend en interessant. ‘l'Oeuvre’ van Zola was toen juist verscheenen, en bij 't spreeken er oover ging Multatuli plotseling Fransch spreeken. Het ging hem goed af en 't was voortreffelijk Fransch, maar ik dacht: waarom doe je dat? toch niet om mij te laten hooren hoe goed je ook vreemde talen spreekt. Eerder omdat je het prettig vindt, en door het boek van Zola in 't Fransch denkt.’ Hij was vol bewondering voor ‘l'Oeuvre’ en noemde het ‘un cri de martyrGa naar eind3.’. Dit is des te opmerkelijker daar ‘l'Oeuvre’ het zorgvuldig geconstrueerde en nauwgezet voltooide kunstwerk als hoogste doel erkent, terwijl Multatuli het dichterschap van de daad voorop stelde en vol minachting was voor den literaat van het type van de heeren van tachtig, van Deyssel, Kloos, Verweij, die zich verschansen in hun verzen en boekenwaereld en maling hebben aan het gemeenschapsleeven, aan politiek of sociale bemoeying. Maar de sympathie van Multatuli voor de hoofdpersoon uit Zola's boek, Claude, toonde hoe ook hij het volmaakte kunstwerk wilde, - al heeft hij telkens Fancy weer verlaten ter wille van den van zijn buffels beroofden Javaan. Ik bezit een exemplaar van de minnebrieven editie 1861, waarin Multatuli in 1864 veele kantteekeningen heeft gemaakt, die vooral zijn verhouding tot Fancy verduidelijken. Ik zal in een volgend nummer daaroover iets naders meededeelen. Ik bleef maar enkele uuren in het eenzame huis op den heuveltop. Het afscheid was weemoedig. In het rozig gouden licht van de Rijnstreek bij avond. Ik moest den grooten kamp nog beginnen, ik begreep niet hoe iemand die nog zoo jong scheen, die zooveel kon, die zoo gezeegend was door kracht en bekwaamheid, zoo moe en moedeloos kon zijn. Want hij herhaalde het ‘ik ben moe!’ | |
[pagina 600]
| |
en dan was het of hij naar adem snakte. Ik begrijp nu beeter wat hij voelde. Wat hij waarlijk bereikt heeft, dat zag hij niet. De duurzame en heilzame invloed van zijn moedig woord, van zijn dichterlijk en hooggericht streeven - die achtte hij niet. Hij dacht met bitterheid aan de dingen die hij had willen bereiken en naar zijn meening had moeten bereiken, maar die toch niet zijn ware bestemming uitmaakten. Een jaar na mijn bezoek ging hij van ons weg en nu weet hij. Ik spreek hier niet oover onbekende dingen. Hij schreef het Gebed van een Onweetende. Maar hij is een Weetende geworden. frederik van eeden Walden, 16 Febr. 1920. |
|