Volledige werken. Deel 23. Brieven en dokumenten uit de jaren 1884-1886
(1993)– Multatuli– Auteursrechtelijk beschermdAntwoord aan den Heer J. HobbelDe heer J. Hobbel alhier zond ons een afdruk van een stukje, door hem geplaatst in de November-aflevering van de Dageraad. Hij deelt daarin mede, welke schermutseling over ‘Multatuli's verderfelijken invloed’ er tusschen hem en ons heeft plaats gehad. In ons vorig No. beloofden wij, er iets over te zeggen; en thans zien wij ons daartoe te meer verplicht, omdat zekere advertentie be- | |
[pagina 248]
| |
treffende deze zaak in een paar veelgelezen dagbladen verscheen. Intusschen gaan wij er niet dan hoogst ongaarne toe over; vooreerst, omdat het onderwerp onzen weerzin wekt, en niet minder, omdat het uiterst moeielijk te behandelen is, daar wij de grenzen der kieschheid niet willen overschrijden en ons dus niet onverbloemd kunnen uitspreken. De heer H. betreurt het, dat wij ‘in onzen ijver om M. te bestrijden, de toevlucht namen tot onedele praktijken.’ Wij zijn ons daarvan niet bewust; wij begrijpen zelfs niet, hoe men het als ‘onedele praktijken’ kan brandmerken, wanneer wij, bij zekere gelegenheid en onder zekere indrukken, in het voorbijgaan aanstipten, dat, nevens andere verderfelijke invloeden, de lezing van M.'s geschriften op sommige jongelieden hoogst ongunstig heeft gewerkt, hen ‘verzoend deed raken met wat gemeen en gewend aan wat vuil is.’ (Men herinnere zich: er was sprake van een ‘echtbreukenstuk,’ van bedorven smaak en onreine verbeelding, en overheerschende zinlijkheid). Welnu, wij hebben achterna onszelven wel eens afgevraagd, of het niet een weinig onhandig was, zóó in het voorbijgaan eene meening te uiten, die stellig door velen beaamd, maar door anderen tegengesproken zou worden en laatstbedoelden hinderen moest. 't Is misschien het geschiktst, een veelbesproken persoon en gevierd schrijver, indien men zijn invloed noodlottig rekent, eens opzettelijk en rustig te behandelen, en kan of wil men dit niet doen, hem dan liever stil te laten rusten. Maar al hebben wij ons wellicht aan zekere onhandigheid schuldig gemaakt, van ‘onedele praktijken’ kan hier geen sprake zijn. Nu moeten wij er dan aan gelooven. Gelukkig althans, dat de aard en de omvang van ons blad ons gebiedend voorschrijven, het kort af te doen! Twee zaken moeten wij scherp onderscheiden: ons antwoord aan den heer Hobbel èn onze meening over de schriften van M. Het doet ons thans dubbel leed, dat de heer H. ons aanbod van een particulier gesprek niet aanvaardde; hij begreep toch wel, dat ‘onze weerzin van eene bloemlezing van dubbelzinnigheden en zedelooze aardigheden te geven’, niets te kort deed aan onze bereidvaardigheid om elkander te ontmoeten en van gedachten te wisselen. Dan zou het misverstand voorkomen of opgehelderd zijn, hetwelk nu zóóver gaat, dat hij ons verwijt, hem niet te | |
[pagina 249]
| |
willen begrijpen: doch hierover nader. Dan zouden wij hem wellicht hebben teruggebracht van de verwarring tusschen verstandelijk ontwikkeld en wetenschappelijk ontwikkeld, wie weet, mogelijk ook hebben doen twijfelen aan hetgeen nu voor hem schijnt vast te staan, dat de lezers van M. meerendeels tot de hoogst ontwikkelden in den lande behooren; wij toch voor ons meenden, dat van de breede schaar dier lezers jongelieden, kweekelingen en aankomende studenten en burgerscholieren, dus uit den aard der zaak nog zeer weinig of zeer gebrekkig ontwikkeld, de meerderheid vormden. Daarnevens zijn er anderen, die door den aard van hun maatschappelijken werkkring geen tijd hebben tot eigenlijk gezegde studie, tot het lezen van boeken over godsdienstige, zedelijke, maatschappelijke vraagstukken, en die nu door de ‘Idéën’ van M. aan het denken of twijfelen komen. Misschien ware het juister, in den verleden tijd te spreken; wij hopen althans, dat de invloed van M. aan het tanen is. Zeker zou een mondeling onderhoud den heer H. hebben doen inzien, dat hij ons iets anders laat zeggen of schrijven, dan wij deden. Aan zulk eene dwaasheid hebben wij ons niet bezondigd, dat wij spraken van ‘deftige heeren’ die door het lezen van M. in hun zedelijk gevoel benadeeld zijn! Die ‘deftige heeren’, van wie wij zeiden, dat zij ‘onder het vernis van fatsoen wezenlijk diep bedorven zijn,’ zullen van M. waarlijk geen slechten invloed meer ondervinden; zij zijn er door heen, zij weten zich wel anderen, nog heel wat meer gepeperden kost op hun letterkundigen disch te verschaffen. Wij spraken zeer duidelijk en uitdrukkelijk, in onderscheiding van die ouderen, over jongelieden, die ‘smaak hebben leeren krijgen in de ook hier ter stede op ruime schaal verspreide en met warmte aanbevolen Fransche tooneelstukken van den laatsten tijd, of... en hier volgen de geïncrimineerde woorden. Daarmede is niet gezegd, dat alle jongelui, die zulke tooneelstukken lazen of zagen vertoonen - elk die met de toestanden te dezer stede bekend is, zal onze bedoeling begrijpen - daardoor bedorven zijn; evenmin, dat de lectuur van de Ideën allen, die er zich mee bezighielden, kwaad deed; maar dat er zijn, bepaaldelijk ‘bij de jongeren’, die zulk een noodlottigen invloed ondervonden, dat zij, vernemende: ‘Er wordt een gemeen stuk opgevoerd’, niet terstond en zonder aarzeling antwoordden: | |
[pagina 250]
| |
‘Dan blijf ik thuis!’ maar juist integendeel er lust in kregen en gingen. Bedenk wel: 't gold hier een stuk, waarvan de Zondagscourant der N.R.C. in dezen trant schreef: Afschuwelijke toestanden, alles en ieder persoon afschuwelijk! Men zal ons verplichten, indien men daartoe in de gelegenheid is, No. 38 van ons blad (20 Sept.) nog eens op te slaan, zich het gansche beloop dezer jammerlijke zaak te binnen te brengen, en alsdan het betrokken artikel kalm en onbevooroordeeld te herlezen. Maar vooral, indien wij den heer H. hadden mogen ontmoeten, hadden wij hem weerhouden, althans getracht te weerhouden, van een jammerlijken misgreep, thans door hem gedaan, nl. den Bijbel op te slaan naast de werken van M. en eene breede lijst van onkieschheden uit den Bijbel te geven! Hoe is het van een ontwikkeld man mogelijk? Wij laten voor zijne rekening de zonderlinge bewering, dat wij ‘den Bijbel voor driekwart verwerpen’; wij weten niet, waarmede wij dat verdiend hebben; wij vinden, dat die aantijging-zelve het tegen ons gebruikte wapen bot maakt. Wel vestigen wij er de aandacht op, dat hierin ingewikkeld de erkenning schijnt opgesloten te liggen, dat M.'s geschriften toch soms of bij enkelen wel eens een verkeerden invloed kunnen oefenen op het zedelijk gevoel. Maar dit alles daargelaten, herhalen wij: hoe is het mogelijk? Me dunkt, de heer H. zal zelf zich schamen over de verregaande oppervlakkigheid, het volslagen gemis aan historischen zin, in den aanval op den Bijbel en de vergelijking van de Bijbelboeken met de schriften van M. aan den dag gelegd. Wie deugdelijk godsdienstonderwijs heeft genoten of in het gemis daarvan op rijper leeftijd door de lectuur van degelijke boeken heeft voorzien; wie voorts iets van historie weet, die gebruikt zijn ‘oordeel des onderscheids.’ De Bijbelboeken zijn geschreven in een gansch anderen tijd, en met het oog op gansch andere toestanden dan de onze; dingen, die wij met een sluier bedekken, worden daar onomwonden met name genoemd: maar niemand heeft nog ooit de betichting doen hooren, dat dit geschiedde met verkeerde bedoelingen. Er komen wetten en voorschriften in voor betreffende het huwelijk en de reinheid en allerlei ziekten, die tegenwoordig alleen in geneeskundige geschriften op hunne plaats zijn, maar die ook nu nog met hooge waardee- | |
[pagina 251]
| |
ring door deskundigen worden geroemd en op de gezondheid en zedelijkheid der Joden een gunstigen invloed oefenden. Er komen verhalen in voor, die zeer onverkwikkelijk, ja soms ook onstichtelijk zijn, verhalen die wij waarlijk aan onze kinderen niet te lezen willen geven; de zaak is, dat de menschen er worden geteekend, zooals zij zijn. Voorts heeft een enkelen keer nationale haat of trots deze of die verkeerde, onedele voorstelling aan dezen of dien schrijver ingegeven. Ook vinden wij door de verschillende Bijbelschrijvers een zeer verschillend, hooger of lager, zedelijk standpunt ingenomen. Maar nooit of nergens wordt in den Bijbel iets gezegd, beschreven, voorgesteld, met het doel om onkiesch te zijn, om het gevoel voor hetgeen zedelijk en betamelijk is te verzwakken of te ondermijnen, om de verbeelding te ontvlammen. Wij hebben de lijst van de heer H. niet nagegaan; maar reeds uit de cijfers van hoofdstukken en verzen weten wij, zonder den Bijbel op te slaan, dat, 't is niet te zeggen hoeveel, plaatsen door de schromelijke onkunde hier als met de haren zijn bijgesleept. Wilden wij ze met hem een voor een nagaan, hij zou zelf zien, dat verre, verreweg de meeste vervielen. Maar die welke overbleven en werkelijk onkiesch zijn - daarom nog niet onzedelijk! - of die enkele, die werkelijk onzedelijk zijn, zij vinden gereedelijk hare historische verklaring; zij hebben niets gemeen met geschriften uit onze dagen, waar niet slechts de gedachte aan al wat het geslachtsleven betreft als een - niet gouden! - draad door heen loopt, maar waar ook ‘histerische Ideeën’ - het woord is van Aart Admiraal - in voorkomen, van welke deze schrijver, dwepend met M., verklaart: ‘Ik keur zoo'n idee af. 't Onreine schijnt er doel.’ Den heer H. zij gebeden, in het belang van zijn eigen eer en fatsoen den Bijbel er buiten te laten. Zoo'n lijst als hij geeft is alleen van een vuilen kwâjongen te verklaren of van een man ten eenemale verlaten van historischen zin en de gave des onderscheids. Tot geen van beide klassen wil hij behooren. Derhalve... |
|