Volledige werken. Deel 22. Brieven en dokumenten uit de jaren 1882-1883
(1991)– Multatuli– Auteursrechtelijk beschermdAntwoord aan den heer P. Westra.Zoo kort mogelijk wensch ik de bezwaren van den Heer Westra te beantwoorden. Het is mij niet duidelijk, waar de Heer W. in mijne brochure bewoordingen gevonden heeft, die sterk rieken naar de oude leer van gelooven op gezag; nimmer heb ik zoo iets bedoeld, en ik heb er integendeel op gewezen dat Multatuli's kracht nog minder in 't verkondigen van waarheid, dan in het streven naar waarheid gelegen is. (blz. 13). Daarom ook blijf ik de lezing van Multatuli's werken zonder eenig voorbehoud aanprijzen. Hierin ligt volstrekt niet opgesloten dat ik alles wat in die werken voorkomt zou willen onderschrijven: met vele uitspraken, met menig denkbeeld van Multatuli ben ik het voorshands niet eens. Maar de geest, die in zijn werken doorstraalt, kan onze hartelijke sympathie wegdragen, zonder dat wij daarom blind behoeven te zijn voor het verkeerde, dat in die werken te vinden is. Dit was ook mijne bedoeling, toen | |
[pagina 543]
| |
ik het publiek opwekte om liefde te toonen voor de denkbeelden, die door dien man zijn verkondigd. De zaak der vrije gedachte en die van Multatuli loopen op menig punt ver uiteen, zegt de Heer W. Ik wil het gaarne aannemen, want vrije gedachte omvat alles, en Multatuli's werken vormen, vergeleken met dien oneindigen kring, slechts een cirkeltje. Maar aan den anderen kant blijf ik van meening, dat de zaak der vrije gedachte, die ook onze zaak is, aan geen enkel levend schrijver misschien meer verplicht is dan aan den onsterfelijken schrijver der Ideën. (....) Multatuli's meening omtrent ministers, regeering, ambtenaren, enz. in het algemeen is bekend. De miskenning, hem steeds van die zijde ten deel gevallen, heeft hem diep gegriefd en heeft een toon van bitterheid in zijn werken gebracht, die den lezer herhaaldelijk treffen moet. De kunstenaar mengt de klanken, die in zijn ziel aanwezig zijn, vaak dooreen met de klanken, die zijn oor in de buitenwereld opvangt; en daaruit wordt dan een disharmonie geboren, die leiden kan tot overdrijving, d.i. onwaarheid. Maar een man als Multatuli acht ik tot kwaadaardige aantijgingen niet instaat, wel tot overdreven, en daarom onbedachtzame uitvallen; als dichter is hij in hooge mate gevoelmensch. En daarenboven: kan de Heer W. volhouden dat hetgeen Multatuli omtrent officieele Nederlandsche verslagen en rapporten in het algemeen zegt, in het algemeen onwaar is? Bevordert de kliekgeest niet bijna overal in ons kleine landje knoeierij en onwaarheid? Wat Thorbecke aangaat, ik geloof dat hij een eerlijk en voor zijn tijd een groot staatsman was: zijn beeld staat hoog boven het gehaspel der liberale partijmannen. Multatuli's uitvallen tegen hem houd ik, met den Heer W. dikwijls voor onrechtvaardig, hoewel ik er met nadruk bijvoeg dat die uitvallen ons soms leiden tot nieuwe en verrassende gezichtspunten. In het algemeen geloof ik, dat Multatuli's beoordeeling van politieke toestanden en personen het zwakste gedeelte in zijn werken is, vooral waar het de persoon geldt van Thorbecke. De vragen van den heer W. aan het slot zijn door het bovenstaande reeds grootendeels beantwoord, voor zooverre zij namelijk voor beantwoording vatbaar, en niet geheel en al verkeerd gesteld | |
[pagina 544]
| |
zijn. Immers de Heer W., die er tegen opkomt dat men de zaak der vrije gedachte met die van Multatuli vereenzelvigt, vereenzelvigt hier de meening van één der vijftien bestuursleden, in eene openbare vergadering van de vereeniging geuit, met het doel en streven der vereeniging zelve. Toen hij dit deed, kan zijn bekendheid met De Dageraad niet anders dan zeer oppervlakkig geweest zijn. Onze vereeniging immers stelt zich ten doel de bevordering der vrije gedachte: niets meer maar ook niets minder. Een eerste vereischte om dit doel te bereiken is een vrije gedachtenwisseling over alle zaken, zoowel in eigen boezem als buiten haren kring; geen lid, en dus in de eerste plaats geen bestuurslid, mag zijne meening aan zijne medeleden opdringen, maar ieder streeft er naar om door mededeeling van eigen stof en verwerking van de stof van anderen meer kennis, meer waarheid deelachtig te worden. Zóó brengt ieder een steentje bij tot het doel: de verstandelijke en zedelijke ontwikkeling van den mensch. Met deze opmerkingen meen ik te thans kunnen volstaan. Het geheele slot van des heeren W. stukje vereist m.i. grootendeels zijne beteekenis, omdat aan mijne voordracht over Multatuli nimmer een officieel karakter gegeven is, en omdat De Dageraad op politiek gebied geene bepaalde kleur heeft en ook nimmer hebben kan. Wel kunnen de leden onzer vereeniging zeer uiteenloopende meeningen op dat gebied zijn toegedaan, en zelfs - niet zoozeer als Dageraadsmannen dan wel als staatsburgers - die beginselen zooveel mogelijk in het openbaar verkondigen, maar er kan m.i. niet genoeg op gewezen worden dat De Dageraad als vereeniging zich nooit bij de eene of andere staatkundige partij mag aansluiten. Doet zij dit ooit, dan vrees ik dat op hetzelfde oogenblik de kiem van hare ontbinding ontstaan zal. Daarom, vrijdenkers, sluiten wij ons in eigen kring vast aaneen en zorgen wij dat er geene onnoodige verdeeldheid kome in onze gelederen! Geen schooner leus in dit opzicht dan het gezegde van een Luthersch theoloog, dat ook op onze zaak ten volle toepasselijk is: eenheid in het noodige, vrijheid in het twijfelachtige. H.C. Muller. |
|