Volledige werken. Deel 22. Brieven en dokumenten uit de jaren 1882-1883
(1991)– Multatuli– Auteursrechtelijk beschermdEen grief.Door eene vergelijking wensch ik duidelijk te maken, wat ik wel eens gedacht heb omtrent de, op zijn zachtst genomen vreemde, verhouding tussen Multatuli en het Bestuur van de vereeniging de Dageraad. Willemse en Pieterse waren vrinden. 'k Gebruik het woord ‘vrienden’, omdat ik geen beter ken, en wijl ze zich voor de wereld als zoodanig voordeden. Bijna altijd zag men ze samen en vreemd was dit niet. Over de meeste vraagstukken van den dag waren hunne gedachten in hoofdzaak dezelfde, en konden ze in kleinigheden dikwijls van opinie verschillen, waar het beginselen gold, sympathiseerden ze bijna altijd. Beiden hadden den moed, om flink voor hunne overtuiging uit te komen, en openlijk hadden ze zich gevoegd bij hen, die eenige jaren later door een dienaar des Konings voor een onbeduidend handjevol zouden uitgemaakt worden. En waar het pas gaf, toonden beiden, dat zij niet alleen elkanders gezelschap zochten daar, waar gewandeld of bier gedronken moest worden, doch ook daar waar te arbeiden viel. Waar stoffelijke of geestelijke hulp noodig was, waren ze steeds geneigd, de handen uit den mouw te steken, den nood te lenigen of vooroordeelen te bestrijden. Is het te bevreemden dat zij vrienden waren, dat zij dagelijks elkanders omgang zochten, en dat daar, waar de een met steenen werd geworpen, de ander zelden geheel vrij kwam? En toch was de vriendschap, die zij voor elkander gevoelden, niet zoo groot en zoo hecht als men oppervlakkig denken zoude. Al de | |
[pagina 329]
| |
oorzaken van dit verschijnsel na te gaan uit een zielkundig oogpunt, zoude zoo al niet onmogelijk, toch onnoodig en gewaagd zijn, en daarom zal ik er mij toe bepalen de feiten op te sommen, het aan den lezer overlatende conclusiën te trekken. P. was in bijna alle opzichten W. zeer ver vooruit, en dit was algemeen bekend. Ook kon W. zich niet ontveinzen, dat in de meeste gevallen zijn vriend veel beter wist te spreken, veel sneller kon handelen dan hij. Een poosje geleden b.v. zagen ze tijdens een wandeling een kind in 't water vallen. De gracht was diep, het water ('t was in Amsterdam) vuil. Toch waren onmiddellijk de beide vrienden geneigd, het reeds zinkende meisje na te springen, om te trachten haar te redden. Doch terwijl W. zijn hoogen hoed voorzichtig op de straatsteenen neerlegde en zijn nieuwen jas begon uit te trekken, sprong P. geheel gekleed te water, dook, greep het kind en zwom er mee naar wal. En dit was geen alleenstaand feit, zoodat de naam Willemse nog vrij wel onbekend was, toen die van Pieterse reeds klonk door het geheele land. (....) Op zekeren dag was op de eerste verdieping van een huis een man bezig zijne vrouw en kinderen met eene rijzweep af te ranselen. Dat er gegild werd, spreekt van zelf, en dus ook, dat er voor het huis een flinke oploop kwam. En er waren velen die medelijden hadden met die vrouw en die kinderen, ja, zelfs hadden enkelen den moed, fluisterende hun buurman te vertellen, dat ze die stakkers graag zouden helpen, doch niemand had moed genoeg om een hand uit te steken. Want de man, die genoegen schepte in 't gegil zijner vrouw, had veel invloed en macht, en allen wisten of vreesden, dat ze later boeten zouden, wanneer ze hem nu de rijzweep uit de hand rukten. Ook vroegen sommigen of ze wel het recht hadden, het huis van hun medeburger binnen te dringen zonder diens toestemming, en eenigen der scherpzinnigsten en geleerdsten van hen twistten hierover zeer lang. Gelukkig behoefde de arme vrouw het einde van dit twistgeding niet af te wachten, want onze beide vrienden, die het rumoer van verre gehoord hadden, kwamen hulp brengen. De trap opvliegen en de deur opentrappen was voor beiden het werk van een oogenblik, en voor de heer beul goed wist wat er gebeurde, werd hij door den sterken P. de kamer uit en de trap af gegooid, zoodat hij | |
[pagina 330]
| |
met een gebroken arm beneden bleef liggen. Dit nu ergerde hem ten zeerste, want hij die behagen schiep in gillen zou in 't vervolg niet meer met zooveel kracht als vroeger de zweep kunnen hanteeren, en derhalve een gedeelte van het genot moeten missen. De zaak werd in de stad bekend en de vrienden van den beul namen het hem zeer kwalijk, dat hij zijne vrouw niet zóó wist te slaan, dat het publiek er niet mee gemoeid werd, want hunne macht en invloed hadden aanmerkelijk geleden door het succes van P. En om die terug te krijgen en zich tevens op P. te wreken gingen zij naar hunne medeburgers en vertelden, dat die vent een dronkaard, een dief, een moordenaar was. Sommigen geloofden het, doch anderen haalden de schouders op, want het plan van den beul en zijn vrienden was te doorzichtig. (....) Mijn verhaal is uit, en de toepassing dus nu aan de beurt. Ruim 20 jaren is het geleden, sinds de Max Havelaar uitkwam, die eene rilling door 't land deed gaan. Was de dappere, zich zelven opofferende Max vóór dat tijdstip slechts bij betrekkelijk weinigen bekend, van dat oogenblik af was hij publiek persoon. En steun vond hij bij de Nederlandsche regeering, bij het Nederlandsche volk niet. Bijna alleen stond hij tegenover zoo velen, die niet alleen sterk in aantal, maar ook sterk in geld, ergo in invloed waren. En was hun arm ook eenigszins lam geslagen, waren ze niet in staat nog langer zóó openlijk en zóó sterk den Javaan te knevelen als tot nu toe, ze hielden nog steeds veel macht, want ze hadden veel geld opgespaard. Weldra ging dan ook een gerucht het land door, dat die Havelaar zoo'n slecht sujet was, en dat de Javanen derhalve de slagen, op hunne bloote schouders toegebracht, niet zoo erg voelden, als door hem was voorgesteld. Het rillen hield van lieverlede op, en de een ging weer zijne ossen beproeven en de ander ging zijnen wijngaard bezien. De gewezen assistent-resident van Lebak en zijne grieven en aanklachten werden vergeten, of althans men trachtte ze te vergeten en dood te zwijgen. Dit duurde lange, lange jaren. En terwijl de anderen ploegden en zaaiden en maaiden en kochten en verkochten en geld verdienden, strooide de schijnbaar vergetene met milde hand zaadkorrels uit in de harten van de duizenden, die zijne werken kochten of huurden. Vielen dezen bij sommigen in de doornen of op eene steenrots, velen waren er, die ze in hun binnenste voelden | |
[pagina 331]
| |
ontkiemen en opgroeien. De vrije gedachte maakte propaganda, en van geen enkelen schrijver werden de werken zoo menigvuldig gelezen, als van den schrijver der Ideeën. Wanneer het Nederlandsche volk over 200 jaren beter is dan thans, zal het niet twijfelachtig zijn, wie der nu levenden daartoe het meest heeft bijgedragen. Handelsblad en Nieuwe Rotterdammer, die geregeld alle door de drukpers afgeleverde voor- en najaarsbloemen aankondigen, bleven zwijgen. Moesten ze een enkele keer spreken, dan geschiedde dit zoo, dat het hun beter ware, gezwegen te hebben. Ik begrijp zulks ten volle. De Nieuwe Rotterdammer handelt geheel uit zelfverdediging, wanneer zij mannen als Multatuli tracht dood te zwijgen of op andere wijze onschadelijk te maken. Haar invloed verdwijnt, naar mate zulke mannen meer gelezen en bestudeerd worden. Kranten als de N.R. zijn ondenkbaar in eene maatschappij, wier leden zich de gewoonte hebben eigen gemaakt, vrij te denken. Maar ook de sinds 1879 als 't ware herboren Dageraad handelde ten opzichte van den vrijen, zelfstandigen denker evenzoo, en dat heeft mij gegriefd en gespeten. Van de oprichting, of wil men liever, van de reorganisatie af, was ik lid dier Vereeniging en getrouw lezer van het door haar uitgegeven maandwerk; en tot mijne verbazing merkte ik het vreemde verschijnsel op. Eene vereeniging van vrijdenkers, opgericht in 1879, doet alsof ze de namen Douwes Dekker, Max Havelaar en Multatuli nooit heeft hooren noemen! Is 't wonder, dat zulks mij, bewonderaar van Multatuli en in Douwes Dekker geloovende als in een goed mensch, bedroefde en kwetste? (....) Als axioma neem ik aan: Iedere vrijdenker, elk mensch, die er naar streeft, goed te zijn, moet in M. gelooven, moet aannemen, dat hij het goede wil, dat hij in zijne werken geen laaghartige huichelaar is, tot tijd en wijle door zijne tegenstanders duidelijk en klaar het tegenovergestelde wordt aangetoond. Dikwijls ben ik met tegenstanders van hem in aanraking geweest, en als regel kan men aannemen, dat ze zelve niet meer weten, hoe ze aan de lasterlijke geruchten gekomen zijn, die ze nu als feiten vertellen. Mag men dan op zulke losse on-dit'sGa naar eind1. zulk een man veroordeelen? | |
[pagina 332]
| |
Een goed mensch gelooft in hem, aan wien hij veel te danken heeft, tot hem wordt aangetoond, dat hij zijn geloof aan een onwaardige heeft geschonken. Vergt men van een bemind meisje bewijzen van haar eerlijkheid, wanneer een natuurlijk vijand, b.v. een door haar afgewezen medeminnaar, ons kwaad van haar vertelt? Of begint men met dien kwaadspreker te wantrouwen, en in hem den jaloerschen lasteraar te zien, tot hij zijne woorden kan waar maken? Ongelukkig hij, die anders handelt. En toch doen velen dit ten op zichte van Multatuli. Bedenk toch, hoe vele vijanden iemand als hij moet hebben. Laat het toch over aan hen, wier belangen hij bestrijdt, aan dominés, pastoors en Javanen-uitzuigers, hem zwart te maken. Wij, die trachten goed te zijn en goed te doen, mogen hier niet aan helpen. Ons aantal is klein, al beteekenen we dan ook iets meer dan een handjevol. Aansluiting is zoo dringend noodig, zal het in ons land begonnen werk stand houden. 'k Meen gegronde redenen te hebben om te gelooven, dat de miskenning van Multatuli op zal houden na het gebeurde in de algemeene vergadering van 11 Juni jl., daar ze meer te wijten scheen aan het bestuur dan aan de leden. Mocht deze hoop vervuld worden, en het op a.s. Zondag te kiezen Bestuur bestaan uit mannen, die de zaak der vrije gedachte liever hebben dan eigen eer, en het niet noodig achten den naam van den grooten dichter even eerbiedig te verzwijgen als de N.R. zulks doet, dan durf ik nog op een goede toekomst voor onze vereeniging hopen. J.G. ten Bokkel. Amsterdam, 3 Juli 1882. | |
Naschrift.Bovenstaand stuk is het uitvloeisel van een door mij gehouden gesprek met een lid van 't vroegere Bestuur van de Dageraad, waarin ik mij beklaagde over de houding, ten opzichte van M. aangenomen. Bedoeld Bestuurslid beloofde mij, mijn stuk in de Dageraad op te zullen nemen, wanneer ik mijne grieven in schrift bracht. Sinds is de vergadering van 9 Juli gehouden, waarin eenparig besloten werd, het eere-lidmaatschap onzer Vereeniging Multatuli aan te bieden. Innig verheugt het mij, thans het Bestuur te zien bestaan uit mannen, die er geen behoefte aan schijnen te | |
[pagina 333]
| |
hebben, den naam Multatuli met stilzwijgen voorbij te gaan. Moge 't zoo blijven! T.B. |