Volledige werken. Deel 22. Brieven en dokumenten uit de jaren 1882-1883
(1991)– Multatuli– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 205]
| |
De Multatuli-zaak.Aan den Heer Redakteur van de ‘Delftsche Courant.’
Vergun mij, geachte heer, u eenige mededeelingen te doen omtrent de werking der Multatuli-kommissie, en dat wel naar aanleiding van uw hoofd-artikel van gepasseerden Zondag. Sta me ook toe daarbij mij persoon een weinig op den voorgrond te stellen; u in één woord te zeggen, dat ik deze, overigens onbeduidende, dingen uit mezelven heb, - dat ik niet spreek namens de kommissie. Gij betreurt het, onder meer, dat de kommissie indiskreet genoeg is geweest de zaak ter sprake te brengen vóór er zekerheid was dat de ‘beweging’ een meer dan middelmatig succes zou hebben. Ge hadt liever gezien dat ieder in zijn kring had ‘gewerkt’. Een voorbeeld hoe gijzelf zoudt hebben gewerkt wordt door u alverder gegeven. En nog veel meer vindt gij in de kommissie te laken. Niet het minst, dat zij de begrippen ‘hulde’ en ‘geldelijke steun’ heeft vereenigd, waar door velen zich gerechtigd achtten èn hulde èn steun aan Multatuli te onthouden. Mijnheer de Redakteur, ik twijfel er geen oogenblik aan of de leden der kommissie hebben tallooze misslagen begaan, al zijn ze ons onbekend. Maar dat het die zouden zijn welke gij in uw artikel opnoemt, zie, dat kan ik niet geloven. Toen kort geleden enkele vrienden van Multatuli zich vereenigden tot het op 't getouw zetten van de zaak in kwestie, wendde ieder hunner zich tot zijne vrienden en kennissen en geestverwanten en ieder dezer breidde op zijn beurt den kring uit, - een enkele maal stootte men het hoofd, - en zoo waren, niet zonder veel schrijven en wrijven, maar toch zeer spoedig, de 70 onderteekenaars der cirkulaire bijeen. Tot een grooter getal had men van den aanvang af gemeend het niet te mogen brengen. De gevolgen dezer handelwijs waren, eerstens, dat de kommissie | |
[pagina 206]
| |
in verscheidene groote steden niet vertegenwoordigd is. Zóó bijv. in Leiden, Schiedam, Gouda, Dordrecht, Maasstricht, Nijmegen, Arnhem, Zutfen, Deventer, Zwolle en Kampen. Verder, dat in de kommissie opgenomen zijn verscheidene personen die met de maatschappij waarin zij leven weinig punten van aanraking hebben. Dit geldt m.i. voornamelijk van de talrijk vertegenwoordigde Indische officieren en ambtenaren. Wat men van hen moge zeggen: drijvers op politiek of godsdienstig gebied zijn zij niet. Wervers mogen zij allerminst genoemd worden. Het is nu mogelijk dat enkelen dezer, zoo als gezegd, tamelijk geïsoleerd levende, zich hebben bepaald tot het door u gewraakte eenvoudigweg rondzenden der gedrukte cirkulaire. Zoo altans heb ik gedaan. Ziehier mijne beweegredenen: straks meld ik u het resultaat. Multatuli heeft, zoo als gij zegt, vele bewonderaars, maar weinig vrienden. Ik geloof dat dit niet zoo is, maar meende toch van deze stelling te moeten uitgaan en dus de cirkulaire niet aan iedereen te mogen zenden. Het was nu de zaak ieder van wien men, op welken zwakken grond dan ook, kon verwachten dat hij tot de laatste kategorie behoorde, dan wel maatschappelijk op den voorgrond trad, de gelegenheid te geven tot het huldeblijk mede te werken. Aan hen dus een cirkulaire gezonden: niet echter als een kermisbiljet dat men onder de deur schuift of als een strooibriefje voor een verkiezing, maar behoorlijk gewaarmerkt opdat de afkomst kon blijken. Verder mocht er, meende ik, niet gegaan worden. Vriendschappelijke pressie mocht niet worden uitgeoefend. Werven, als voor verkiezingen, rondgaan met bussen of schalen, zoo als men doet wanneer ‘de algemeene bekende liefdadigheid’ wordt ingeroepen, moest achterwege blijven. Ik voor mij heb slechts één persoon direkt om een bijdrage aangesproken en die inkonsekwentie spijt me nog. Redeneeringen als die welke gij zoudt gehouden hebben ‘gij zult me bepaald pleizier doen, een man als gij altans moet er aan bijdragen; gij moogt niet achterblijven,’ - daaraan is niet gedacht. Sterker nog. Een der weinigen die mij over de cirkulaire aanspraken zeide dat hij haar ontvangen had, maar dat hij niet geneigd was bij te dragen. Ik antwoordde dat het mij genoegen deed dit te hooren. - ‘Genoegen?’ - Ja; van de vele onbekenden aan wie ik | |
[pagina 207]
| |
een cirkulaire zond weet ik zeker dat ze niet ter wille van mij een bijdrage zullen geven. Tegenover hen is de kwestie zuiver gesteld. Van u zou dit twijfelachtig kunnen zijn, omdat ik u wel persoonlijk ken en als ge om mijnentwil iets gaaft en niet ter wille van Multatuli zou ik meenen dat niet te kunnen aannemen.’ Ge begríjpt dat er nog minder kwestie is geweest van een andere handelwijs, die eveneens door u wordt ter sprake gebracht. Men had, zegt ge, de cirkulaire niet zoo dadelijk in de wereld moeten zenden, het gemoedelijk praatje van zoo even moeten houden en velen (duizenden!), die van ‘ter zijde’ het plan hadden vernomen en min of meer trotsch zouden zijn geweest dat zij in het geheim betrokken waren, zouden geofferd hebben. Het is mogelijk dat dit de manier is: ik voor mij vind dergelijke spekulatie op de menschelijke ijdelheid af te keuren. Af te keuren en, trouwens, geheel overbodig ook. De algemeene hulde, waarvan gij spreekt, heb ik niet verwacht. Of een van de leden der kommissie zich in die richting een oogenblik illusiën heeft gevormd, geloof ik niet. Multatuli is daartoe de persoon niet. Hij heeft zich te veel vijanden gemaakt. Maar spontaan waren de blijken van hulde, waarmede men mij in kennis heeft gebracht, wèl. En het bedrag aan geld dat zoo in Delft is binnengekomen, is thans reeds zoo belangrijk dat voor mijn aandeel het slagen van het huldeblijk geheel verzekerd is. Draagt het overige Nederland en draagt Indië (dáar, natuurlijk, alleen het Europeesch gedeelte, de inlander heeft niets te missen) in dezelfde verhouding bij, dan kan Multatuli zonder geldelijke zorgen zijn levensstrijd strijden, dan blijven zij die hij lief heeft niet onverzorgd achter. Dit is het resultaat van nog geen drie weken ‘niet werkens’, met de meest volmaakte zekerheid dat niemand is overgehaald geworden. De waardeering van Multatuli's pogen, die over 't geheel uit uw artikel spreekt, is mij ten waarborg dat gij deze mededeeling met genoegen zult ontvangen. Delft, 13 April '82. J.A. v.d. Broek
(De heer Van den Broek zwijgt geheel over de toezending van de circulaire aan de dagbladen, waardoor de hulde of de onder- | |
[pagina 208]
| |
steuning, welke men Multatuli bewijzen wil, eene zaak van publiek debat is geworden. Daargelaten of het wel zeer kiesch is, als men iemand een geschenk wil vereeren, het plan zoo openlijk mede te deelen, lokte men den tegenstand uit, dien men verwachten kon, en die voor den betrokken persoon niet aangenaam kan wezen. Daartegen juist kwamen wij op. Dit schijnt aan de aandacht van den Heer Van den Broek ontsnapt te zijn. Hij zelf erkent dat de circulaires in zekeren zin een vertrouwelijk karakter hadden: zij werden niet onder de deur geschoven maar aan bepaalde personen gericht, op wier medewerking men vertrouwen mocht. Dat was ook onze wensch; of dat vragen van medewerking mondeling of schriftelijk geschiedde was vrij wel hetzelfde, mondeling ware het intiemer geweest, en men had dan nog andere woorden kunnen bezigen dan de Heer V.d.B. in ons artikel afkeurt. Aan die woorden hechten wij niet. In beginsel zijn dus de heer V.d.B. en wij het volkomen eens; dit leiden wij af uit zijn zwijgen over hetgeen onze eenige grief was en die hij door dat zwijgen als gegrond schijnt te erkennen. Ook in de hoofdzaak zijn wij het eens; zoowel de Heer V.d.B. als wij wenschen, dat het plan gelukken zal. Uit de mededeeling van hetgeen reeds verkregen is, zien wij tot ons genoegen, dat de publiciteit niet de nadeelige gevolgen gehad heeft, die wij vreesden. Wij hopen, dat ook de einduitslag die vrees zal beschamen. Is dit zoo, dan erkennen we op nieuw de waarheid van de leer: Variis modis bene fitGa naar eind1.. Red.) |