Volledige werken. Deel 20. Brieven en dokumenten uit de jaren 1879-1880
(1989)– Multatuli– Auteursrechtelijk beschermdDelft.Alvorens tot mijn verslag over te gaan, moet ik mijn dank tegenover de Delftsche Minerva-lezers betuigen voor het in mij gestelde vertrouwen, een vertrouwen, dat ik mij hoop waardig te maken. Daar mijn geachte collega, de heer Seydlizt, verhinderd was de lezing van Multatuli op den 16n Jan. jl. bij te wonen, is mij de aangename taak ter beoordeeling te beurt gevallen. ‘Is idealisme in strijd met eene gezonde levensopvatting en een flink aandurven der werkelijkheid?’ aldus luidde de vraag, die Multatuli zich in zijne voordracht ter beantwoording of liever ter bespreking gegeven had. De rede was in twee deelen gesplitst: het eerste behelsde het betoog, dat er noch idealisme noch realisme bestond, het tweede, dat, hetgeen is 't dagelijksch leven met die namen bestempeld wordt, tot de rubriek der zoogenaamde spotvormen gebracht moest worden. Idealisme en realisme, wat riep deze woorden in de wereld? niets dan de luiheid en gemakzucht van den mensch, die alles, ook al moge het een ondeelbaar geheel vormen, wil indeelen en classificeeren, die behoefte heeft aan groote woorden ‘denn da, wo die Gedanken fehlen, da stellt zur rechten Zeit ein Wort sich einGa naar eind1..’ | |
[pagina 260]
| |
Dat deze ondeelbaarheid uit den aard der zaak voortvloeit en reeds van oudsher door den mensch is ingezien, werd nader met voorbeelden uit de Grieksche mythologie, het oude en nieuwe testament aangetoond, terwijl de reeks der toelichtingen op schitterende wijze met de beschrijving van Israels' ‘Na den Storm’ besloten werd. Wat betreft de voordracht als zoodanig, viel op dit eerste deel zeer zeker weinig aan te merken; zij was natuurlijk, dus ook eenvoudig en schoon, vooral daar, waar, zooals bij de schilderij van Israels, het gevoel den boventoon voerde. Maar wat, bij eene dergelijke opvatting, de belangrijkheid van het onderwerp betreft, daarin kunnen wij het met den spreker onmogelijk eens zijn. Busken Huet verwijt Multatuli te weinig in den lezer te veronderstellen, en moge een ieder dit nog niet volmondig toegeven, een dergelijke grief van den kant der hoorders heeft zeker meer recht van bestaan. Waartoe al die voorbeelden, om aan te toonen, dat idealisme en realisme op zich zelf niet voorkomen? Een ieder weet, dat het abstracties zijn, ideaalvormen, derhalve onbestaanbaar. Zijn we niet gewoon, daar toch overal idealisme en realisme gemengd voorkomen, niet gelijk spreker zegt uit luiheid, maar omdat onze blik niet in staat is alles met een oogopslag te omvademen, dáár, waar het idealisme den boventoon voert, van eene idealistische, waar het realisme op den voorgrond treedt, van eene realistische opvatting te spreken? Wij herhalen het, door dit niet te bedenken maakte spreker zich aan geringschatting van zijn publiek schuldig; want niemand zal den kampioen der waarheid er van durven beschuldigen alleen uit lust om ‘mooi te spreken’ zich aan onnutte uitweidingen te buiten te gaan. In het tweede deel zou aangetoond worden, dat, waar iets in het dagelijksch leven met den naam van idealisme of realisme bestempeld werd, er slechts van spotvormen sprake was; dus dat ook de opvatting van deze beide woorden, hier boven uiteengezet, geen steek hield. De uitvoering beantwoordde echter geenszins aan het programma. | |
[pagina 261]
| |
Niet alleen, dat spreker niet het standpunt zijner hoorders beschouwde; maar hij behandelde de zaak uit een gezichtspunt geheel tegenovergesteld aan dat van het begin der rede. De definitie van idealisme of idealist, die tot nu toe achterwege was gebleven, werd wel niet met name gegeven; maar eene zinsnede als de volgende ‘een ieder heeft ideeën, denkbeelden, is dus idealist’ mag wel als als zoodanig aangemerkt worden; eene definitie, die zeker evenzeer tegen het begin der rede als tegen de algemeene opvatting indruischt. Desniettegenstaande was het deze volzin, die in den grond der zaak voor 't grootste gedeelte de basis der verdere redeneering uitmaakte. Onjuistheid van uitdrukking baart strijd; en eene verwarring, als in het tweede gedeelte tusschen het standpunt van den hoorder en dat van den spreker plaats vond, moest den eersten noodwendig het spoor bijster doen worden, terwijl laatstgenoemde de aangewezen baan verliet, en achtereenvolgens de spotvormen van theorie, pessimisme, metaphysika, gevoeligheid, praktijk, physika, droogstoppelarij als even zoo vele spotvormen van idealisme en realisme aanhaalde, iets, waartoe genoemde volzin hem gereedelijk voerde; maar waaraan de hoorders, wier standpunt aangevallen moest worden, zeker nooit gedacht hadden. De vijand, die bestreden moest worden, was door een anderen, slechts in sprekers eigen brein bestaanden, vervangen: Het zou te ver voeren alle voorbeelden op te noemen; tot staving van ons beweren zij alleen het volgende vermeld: In een studeervertrek zit een man, een geneesheer; hij werkt, denkt en zwoegt, diepe grondige kennis is zijn deel. Daar verlangt een zieke zijne hulp en hij, hij werkt en studeert verder, helpt niet, laat zijne kundigheden ongebruikt. Hij heeft slechts ideeën, ‘idee-ideaal-idealist,’ maar handelen kan hij niet; ziedaar de gedachte zonder daad, de spotvorm van het idealisme. Spotvorm van de theorie, zegt de algemeene opvatting. Een man, die, wanneer er een ongeluk gebeurt, er niet aan denkt de handen uit de mouw te steken, om hulp te bieden is niet een mensch zonder gevoel, maar vertegenwoordigt een spotvorm van het realisme. Twee schrijvers werden nog door spreker aangevallen als vertegenwoordigers van spotvormen van idealisme en realisme: Tol- | |
[pagina 262]
| |
lens en Emile Zola, de eerste o.i. even ongegrond als de tweede oppervlakkig. De vrouw van Tollens is overleden, en spreker, toen een jongen van een jaar of 12, zegt tegen zijn vriendje, den jongen des Amorie van der Hoeven: ‘Wat zullen we nu een mooi gedicht van mijnheer Tollens krijgen op den dood zijner vrouw!’ ‘O neen,’ had deze toen geantwoord, ‘wanneer een dichter in werkelijkheid zulk een smart gevoelt, kan hij er geen gedicht op maken!’ Hij had dit waarschijnlijk van oudere personen opgevangen, die niet hadden ingezien, dat zij met deze woorden den staf over den dichter braken. Al het gevoel, dat in Tollens' verzen was uitgedrukt, was dus slechts gehuicheld, hij speelde daarin eene rol-spotvorm van het idealisme. Kan zulk eene beschouwing de ware wezen? O.i. geenszins. 't Zou wel een pover dichter wezen, die slechts dat kon beschrijven, wat hij zelf ondervonden had; de dichter moet anticipeeren, hij moet zich in de toestanden, die hij schildert, kunnen verplaatsen en dan gevoelen, wat in dergelijke oogenblikken in de ziel van den mensch omgaat. Bij het spreken over realisme en idealisme achtte spreker zich in zekeren zin verplicht ook den naam van Zola te noemen, hoewel hij nooit iets van hem gelezen had; alleen was hem in den Spectator eene verzameling walgelijke uitdrukkingen onder de ogen gekomen, samengelezen uit de werken van Zola. Uit deze collectie ‘waaide den lezer een lucht tegemoet, alsof de schrijver aandeelhouder in eene eau-de-cologne fabriek was, en zijne werken bij wijze van reclame schreef.’ Zulk eene critiek kunnen wij niet anders vergelijken dan met die van Voltaire over Ezechiel IV vs. 12 door Multatuli een ‘luchtig critiekje’ geheeten. (Zie id. 431 noot van 1872). Indien wij met Multatuli publieke voordrachten als middelen tot verkondiging der waarheid beschouwen, dan kan ons oordeel onmogelijk gunstig zijn. Als orateur zou hij geprezen kunnen worden; doch zijn standpunt tot het onze makende konden o.i. de prachtige gedeelten, die in de voordracht voorkwamen, niet opwegen tegen de weinig beduidende behandeling van het onderwerp, het gemis aan verband en de verwarring van denkbeelden, waarin zij den hoorder bracht. | |
[pagina 263]
| |
‘De waarheid is met publieke voordrachten weinig gediend’, deze woorden van Multatuli hadden ook hier hunne bevestiging gevonden. P.F.L.V.Ga naar eind2. |