Volledige werken. Deel 20. Brieven en dokumenten uit de jaren 1879-1880
(1989)– Multatuli– Auteursrechtelijk beschermdIngezonden stukken.Mijnheer de Redacteur! De open brief, welken ik in de Alkmaarsche Courant van 6 April 1.1. plaatste, heeft meer dan ik had durven verwachten de attentie getrokken. Niet alleen maakt De nieuwe Noord-Hollander in haar nummer van 10 April daarvan melding, doch ook achtten de heeren W... van Amsterdam, H... van Alkmaar en van Balen Blanken Jr. (wiens schrijven de plaats van herkomst niet noemt) zich daardoor geroepen de pen op te vatten. Natuurlijk kan dit niet anders dan mij hoogst aangenaam zijn. Niet op alles evenwel wat ten papiere werd gebracht kan ik ‘ja en amen’ zeggen. Vergun mij daarom, Mijnheer de Redacteur, nog eenmaal een plaatsje in de kolommen van uw blad te vragen! Ik beloof u, het is de laatste maal dat ik over deze zaak zal spreken. Van mijnen kant sluit ik dan de discussie. | |
[pagina 37]
| |
Aan het verzoek van den heer W... om een stuk uit ‘De Zaanstreek’ over te nemen, hebt gij om afdoende redenen niet voldaan, en den heer H... hebt gij zóo geantwoord, dat ik daarbij niets heb te voegen. Over deze beiden dus geen woord meer. Nog iets evenwel aan het adres van De nieuwe Noord-Hollander en van den heer v. Balen Blanken Jr. De schrijver van het hoofdartikel in genoemd blad en die van het ingezonden stuk in het laatste nommer der Alkmaarsche Courant staan in zoverre op éene lijn, dat zij, geen van beiden Multatuli's improvisatie, waarvan sprake is, hebben gehoord. Eerstgenoemde vertelt dit ruiterlijk, de heer van Balen Blanken Jr. verzwijgt het, doch in spijt daarvan is het zoo. Beiden ook zijn het, hoewel dan om geheel verschillende redenen, niet in alles met mijn schrijven eens (....) Gij, Mijnheer de Redacteur, hebt à propos der dwaze onderscheiding van den schrijver Multatuli en den spreker Douwes Dekker, alsmede in zake Jesus' zondeloosheid en de vergeldingsleer, den heer van Balen Blanken Jr. reeds terecht gewezen, zoodat ik hierover geen woord meer heb te zeggen. En wat het overige van zijn schrijven betreft, het is een zoeken van spijkers op laag water. Hij stoot zich aan enkele uitdrukkingen als ‘aardig hé?’ en dergelijken. Hij acht mijn taal te scherp. Hij roept (in deze den kinderkens niet ongelijk): ‘Wat gij Multatuli-Douwes Dekker verwijt, doet gij zelf!’ Hij wil, dat ik hem bewijze dat het lezen des O.T. in den grondtekst moeilijk is. Wonderlijke eisch! Waarde heer van Balen Blanken Jr., dit kan ik u niet bewijzen. Dit moet ge, afgaande op mijne en anderer ervaring, gelooven, en zoo gij het, koste het wat het koste, wilt bewezen zien, welnu, begin dan met Hebreeuwsch en Chaldeeuwsch te leeren! Het U in de courant voorrekenen is onmogelijk. Geloof mij! Wat dunkt U, Mijnheer de Redacteur, zijn deze opmerkingen niet akelig armzalig, waar het geldt de door mij ter tafel gebrachte beschuldigingen te ontzenuwen! Doch ik mag niet meer ruimte in uwe kolommen vragen dan hoog noodig is. Moge het gezegde voldoende zijn om de onvoldoendheid van het tegen mijn schrijven ingebrachte aan te toonen! Mocht iemand lust gevoelen nog eens in het kampperk te treden, hij ga zijn gang! Ik zal het rustig aanzien, hiervan verze- | |
[pagina 38]
| |
kerd, dat er menschen zijn, die aan dit woord uit den Plutus van Aristophanes herinneren: ‘Gij zult mij niet overtuigen, al overtuigt gij mij ook.’ Mijn dank, Mijnheer de Redacteur, voor de mij toegestane ruimte. Uw. Dw. Quidam. Alkmaar, 1 Mei 1879. |
|