Volledige werken. Deel 20. Brieven en dokumenten uit de jaren 1879-1880
(1989)– Multatuli– Auteursrechtelijk beschermdIngezonden.
| |
[pagina 34]
| |
heid daarvan, afgescheiden van 't geen hij anders is - een man van de daad vooral! - is de heer Dekker op zulk een avond, de kunstenaar van het woord. De stof is vergaard, door pijnlijk en langzaam en moeitevol denken; het te vormen beeld leeft reeds in de gedachte; dan gaat, met wettig zelfvertrouwen, de kunstenaar aan 't werk. Gelijk de schilder met zijn kleuren en de beeldhouwer met zijn marmer: zóó werkt de dichter-redenaar met de taal, kneedt, vormt, perst, vindt, zijn aan strenge tucht gewend verstand zoekt - en vindt meestal! - den passenden vorm, men ziet soms het steigeren, het worstelen der gedachten om de weerbarstige stof meester te worden, en te bezielen. En dat werk moest ieder beoordeelaar aan zijn hart medevoelen. Zóó en dit is de kunst van spreken, dat is welsprekendheid! Staat die vrije, machtige, geniale kunstoefening niet hooger dan het afleveren van een thuis gemaakt lesje. Hooger dan de welafgerichte voordracht? Hooger dan een traan bij gindsche passage en geestdrift op kommando bij regel zooveel? Ook moest een beoordeelaar de afdwalingen op schijnbaar vreemd gebied uit een kunstoogpunt leeren waardeeren, evenzeer als het merkwaardige, invallende licht op onze Hollandsche schilderstukken. In beiden is humor, van de hoogste soort; soms, maar zelden grappig. Plotseling opent de leider uwer gedachten een luik, waardoor een verrassend licht op het geheel wordt geworpen of toont een vergezicht, dat doel kan worden van den gemeenschappelijken tocht. Het is als het lustig spelen van een smid met den voorhamer of het dartel stoeien van den wind, die weet, dat hij te ieder stond een storm kan zijn. Ziedaar iets, dat dienen kan tot juistere waardeering van de wijze, waarop de heer Dekker zijne denkbeelden voordraagt. Die denkbeelden zelve: hij alleen is bevoegd en in staat om ze naar eisch te verdedigen. Maar een plicht is het voor de enkelen die hem iets beter kennen dan de menigte, om te protesteeren tegen beschuldigingen als eigenwaan en affectatie. Is er iets doodender voor een spreker dan het gefluister: ‘affectatie! hij meent er niets van’! Overigens, gaarne hartelijk gegroet door tt C.J.H. v.d. Broek. Middelharnis 4 Mei 1879. | |
[pagina 35]
| |
De heer van den Broek was zoo beleefd mij van zijn stuk eerst in kennis te stellen. Mag ik hem daarvoor mijn dank betuigen. Ik zou er dadelijk op hebben geantwoord, ware het niet, dat ik in het Dinsdag nummer van dit blad een Correspondentie had gevonden, waarin nog een wederlegging van hetgeen ik schreef werd aangekondigd. Daar ik dit tweede stuk niet ken, en ik ze liefst beide gelijktijdig beantwoord, zoo blijf ik voorloopig mijne repliek aan den heer van den Broek schuldig. Hij houde mij dit ten goede. Brielle, 7 Mei '79. De K.
Mijnheer de Redacteur! Aangenaam ware het mij door u het volgende te zien opnemen in uwe Courant, naar aanleiding van eene bespreking van Multatuli, en de door hem te Brielle gehouden lezing, van de hand des heeren de Kanter. Onaangenaam werd ik door dat stuk aangedaan. De toon, die er in heerscht, heeft te veel plomps, de geest van het stuk te veel onwelwillends, om passend te kunnen zijn voor een dergelijk onderwerp. Waar het toch de bespreking geldt van een 62 jarig man, onbetwist een der eerste litteratoren van ons land, acht ik het toonen van meer piëteit verplichtend, vooral waar van bevoegdheid tot oordeel zoo weinig blijk gegeven wordt. De heer Busken Huet, de Hollandsche criticus bij uitnemendheid, wiens beschouwingen gewis niet van zoetsappigheid te beschuldigen zijn, spreekt in zijn ‘Multatuli’ met den onbeperktsten lof over dezen grooten denker. Het zou te veel ruimte innemen om uit dit stuk gedeelten aan te halen. Stelt men meer prijs op het oordeel van buitenlandsche critici: de Westminster Review zegt in eene beoordeeling van eene vertaling van ‘Multatuli's’ werken door ‘Nahuijs’ ‘De naam van Douwes Dekker moet gerekend worden aan de spits te staan der Europeesche novellisten en philantropen.’ De contemporary Review van April 1868, zegt van de Havelaar. ‘Thackeray zelf kon deze schetsen niet overtroffen hebben, zij zijn onsterfelijk enz.’ Boven trek ik de bevoegdheid van onzen Brielschen criticus, tot oordeelvelling over den denker en schrijver ‘Multatuli’ in twijfel. (....) | |
[pagina 36]
| |
Gaarne geef ik toe, dat Multatuli voortdurend een groot gevoel van eigenwaarde toont te bezitten; ook dat het, om in den smaak der menschen te vallen, dankbaarder is te veinzen minder waarde te hechten aan eigen karakter en werken, dan wel inderdaad het geval is. Dat dit nederigheidskunstje echter een van de artikelen zou zijn uit den catechismus der natuur kan ik niet toegeven. Deze leert ons, zoowel eigen werk en karakter als dat van anderen op den waren prijs te stellen, en waarheid te spreken. Vindt Multatuli, dat de berekeningen in de Millioenen studiën, het domme van het spelen aan banken, in een helderder licht stellen dan tot nu toe geschiedde, dan handelt hij in den geest der natuur door dit geschrift ter lezing aan te prijzen en zoo de waarheid te bevorderen. (....) Waarheidszin en billijkheidsgevoel beletten mij deze opmerkingen terug te houden. Onder dankbetuiging voor de verleende plaatsruimte, Brielle, 5 Mei 1879 Uw Dw. W. Rovers. |
|