Volledige werken. Deel 20. Brieven en dokumenten uit de jaren 1879-1880
(1989)– Multatuli– Auteursrechtelijk beschermdIngezonden.Geachte Redactie! Gepasseerden Dinsdag reeds had ik onderstaand stuk in gereedheid. In uw blad van dienzelfden dag las ik in de correspondentie dat er een stuk tegen dat van den heer de Kanter in aantocht was. Ik besloot toen eene afwachtende houding aan te nemen en heb dit dan ook uw Directeur-Uitgever gezegd. De beide stukken nu, voorkomende in uw geacht blad van Zondag ll., gelezen hebbende, ben ik zoo vrij ook nog voor dat van mij eene plaats te verzoeken. Wees zoo goed het die te gunnen. Hoogachtend Uw dw. dienaar C. Moerman Jz. Den heer De Kanter te Brielle. Geachte Heer! Het zal u niet verwonderen als ik U zeg dat velen met belangstelling uitzagen naar de couranten van Zondag 4 Mei ll., ten einde nog eens te kunnen smullen van den heerlijken disch ons door Multatuli bereid. Tot die velen behoorde ook ik. Of ik gesmuld heb? Neen, want ik vond geen geregeld verslag, wel een critiek, of laat ik liever zeggen, een verslaggevers-critiek. Als zoodanig, als verslaggever-criticus zijt ge in 't Weekblad opgetreden en ge bleeft u gelijk, want volgens den aanhef van uw stuk had de Redactie u uwe indrukken gevraagd. Uw verslaggevers-critiek dan heeft mij niet bevredigd. Wij staan in hoofdzaak te ver van elkander, dan dat ik uw onbeantwoord | |||||
[pagina 39]
| |||||
zou kunnen laten liggen. Geloof mij, als ik u zeg dat zwijgen hier voor mij een straf zou zijn. En dien zoudt ge zeker, ik houd er mij van overtuigd, niet gaarne op mij toegepast zien. Ge hebt genoten, zegt ge. En toen ge zoo genoot was Multatuli in zijn volle kracht, niet waar? en gaf hij u den hoofdschotel van den ganschen avond. Welnu, waarom dan toch zóóveel afgedongen op het dessert, waar het diner zoo goed was? Uw critiek toch bepaalt zich maar alleen bij ondergeschikte punten. En dan nog zijt ge krachtiger in invectieven dan in argumenten. Dit aan te toonen is het doel van mijn schrijven en hartelijk hoop ik, dat wij door de zaken te bespreken het aangaande de punten in quaestie eens zullen worden. Geen personaliteiten mogen in 't spel komen; geen zaken zal ik aanhalen of bij de haren nemen, die niet aan de orde zijn. Ik haast mij hier er bij te voegen, (ik kan dit nu doen) dat ik, hoewel ongeroepen, dit ten sterkste in het stuk van mijnen geachten medestander, den heer Rovers, afkeur. Alleen zal ik, zoo noodig, met enkele voorbeelden staven, wat ik zeggen wil. (....) Tot de verkeerde eigenschappen van Multatuli rekent gij: 1o. Het voortdurend toegeven aan eigenwaan, waaruit affectatie geboren wordt. Eigenwaan! Is het dan eigenwaan als men de waarheid spreekt? Zal zij dan nooit herberg vinden? Is het dan niet waar dat Multatuli dien avond zijne denkbeelden gaf? Hebt ge die vroeger meer gehoord uit een anderen mond? Mag hij zijne ‘Millioenen studieën’ niet ter lezing aanbevelen, waar hij zoo innig overtuigd is dat deze gelezen dienen ja moeten worden? Of moet dat het werk zijn van een goed vriend in 't een of andere blad? Is het eigenwaan als Multatuli zegt dat hij met het schrijven van zijn werkje toen er Watersnood was op Java, in opbrengst daarvan eene verhouding kreeg tot alles wat Nederland gaf als 13 tot 110? Werd hier niet die hooggeroemde menschlievendheid der Nederlanders een vreeselijke slag toegebracht? Was het geen prachtig voorbeeld, behoorende bij zijn onderwerp? Ja, na den door u bedoelden uitval heb ook ik van ganscher harte geapplaudiseerd en wel om de volgende redenen: (Deze redenen ook aan het adres van den heer Rovers).
| |||||
[pagina 40]
| |||||
Zie, Geachte Heer, te geven ofte helpen, als men zelf overvloedig bedeeld is, is niet prijzenswaardig, neen, is plicht, maar als men niets heeft, als men in armoede verkeert, dán nog voor den ongelukkigen medemensch te doen, wat Multatuli gedaan heeft, is dat niet grootsch, niet edel, niet braaf? Is dat niet het gebod van onzen grooten Meester in den volsten zin des woords toegepast? Waar vraag ik dan zijn uwe bewijzen voor eigenwaan, voor verregaanden eigenwaan, zooals ge het noemt? Zie met dat te willen bewijzen, zoudt ge, mijns inziens, de waarheid in 't gezicht slaan, tot leugen maken. Of hebt ge ooit gehoord, dat het niet waar is, wat Multatuli u zeide? Was het eigenwaan of waarheid van onzen Jezus, als hij tot de menigte zei: Ik ben de ware wijnstok. Multatuli had gelijk als hij zeide: ‘ik heb niets nieuws te zeggen’. Bij zijn optreden in Brielle zeide hij dat terstond: hij zou alleen uitwerken, wat in zijne Ideeën geschreven staat. Hij mag verwachten, dat die door het beschaafde publiek, neen niet gelezen, maar bestudeerd waren en worden, hij, die de maatschappij op zijne wijze zóó zou willen hervormen en die ontegenzeggelijk gelezen dient te worden. Dat de werken van Multatuli, om nog eens tot uw aanhef terug te keeren, voor u op den duur ongenietbaar zijn, kan ik mij niet verklaren. Voor mij is iedere minuut daaraan besteed een minuut van genot, van het hoogste genot, niet omdat ik het in alles met Multatuli eens ben, maar om de frissche adem die er u uit tegenkomt, om de verrassende gedachten, om... enz., ook vooral om hunne letterkundige waarde. Multatuli heeft veel, ontzaglijk veel tegen zich. Hij zal in onze dagen niet populair worden. Er gaan allerlei praatjes van hem rond, die toegenomen zijn sedert het werkje van Van Vloten het licht zag, doch die weer doodgetrapt worden door het boekske van Van Loffelt. Ik kan die praatjes niet beoordeelen; ik kan ze niet gelooven, wel zou ik dienaangaande gaarne de volle waarheid | |||||
[pagina 41]
| |||||
willen weten, ten einde ‘den mensch Multatuli’ beter te kunnen beoordeelen, hoewel toch zijne werken hunne volle waarde dan nog blijven behouden. Een architect kan een zedeloos mensch zijn, doch als het gebouw dat hij laat optrekken boven dat van vele anderen in netheid uitmunt, dan geef ik hem gaarne den titel van ‘knap architect’. Nu kan er misschien voor het opkomend geslacht iets kwaads zitten in de werken van Multatuli, maar omdat een enkel schipper in zijn ‘vooronder’ is gestikt, zullen wij toch wel niet twijfelen aan het nut van den dampkring, en omdat misschien het kleed van ‘den mensch Multatuli’ met eenige vlekjes besmet is, zullen wij toch geen oogenblik twijfelen aan het ontzaglijke nut zijner werken. Gedachtig aan Jezus, die ons zeker ook dáárom het grootst was, wijl zijne daden steeds overeenkwamen met zijne woorden en die gezegd heeft: ‘Hebt uwe naasten lief, gelijk u zelf’ zal ik, als zoovele anderen, Multatuli niet verachten omdat hij tot, wat men noemt, de volslagen ongeloovigen behoort. Zie, geachte Heer, ik meende tegen u te moeten opkomen, daar, waar gij den grooten Multatuli klein wilt maken. Mochten wij op deze punten homogeen worden. Hoogachtend Uw dw. dr. C. Moerman Jz. Tinte, Oostvoorne. |
|