Volledige werken. Deel 17. Brieven en dokumenten uit de jaren 1874-1875
(1986)– Multatuli– Auteursrechtelijk beschermdEen en anderEn Vorstenschool is dan nu opgevoerd ten tooneele! In Februari 1873 schreef mr. J.N. van Hall, aan het eind van zijne korte maar zeer goede beschouwing over dit werk:Ga naar voetnoot* ‘En nu - wat zal het lot van dit drama zijn? Zal het gelezen worden door de leden van het Koninklijk Huis, door de Ministers, door de hoogere en lagere hofbedienden, door de mannnen van het behoud en door de mannen van het liberalisme, door onze kunstenaars, onze ambtenaren, onze advokaten, door onze van Huisde's en onze Hesselfeld's? Zal het Nederlandsche volk toonen zulk een werk waard te zijn? Staat het hoog genoeg, dat volk, om dit kunstwerk te begrijpen en te waardeeren? En dan - zal het stuk opgevoerd worden? Zijn onze tooneelspelers in staat al het fijne en verhevene, het | |
[pagina 472]
| |
artistieke van deze “Ideën” en action te vatten, en 's dichters kunstwerk weêr te geven...... als een kunstwerk?’ Thans zijn wij Februari 1875 ten einde, twee jaren ouder; er is veel geschied, en zoo op al deze vragen al niet ‘ja’ kan worden gezegd, toch mogen wij dat gelukkig voor een vrij groot deel op velen wel doen. De wakkere ondernemingszucht en het verlangen der heeren Le Gras, van Zuylen en Haspels te Rotterdam om een zoo belangrijk kunstwerk, uit de altijd eenigszins doode letter te wekken en er op het tooneel het leven aan te schenken dat het behoeft, zij troffen samen met de begeerte en het ijverig streven van mejuffrouw Krüseman. De bezwaren, niet gering, werden overwonnen, de auteur zelf was werkzaam bij het bestudeeren en repeteeren, en den 1n Maart werd het stuk te Utrecht voor het eerst opgevoerd. De tweede opvoering had plaats te Rotterdam op den 2n Maart in den nieuwen schouwburg van de bovengenoemde heeren. Over deze spreek ik. Er is, vooral in den laatsten tijd, veel over Vorstenschool gezegd en geschreven. Ik heb mij vaak verwonderd over de gemakkelijkheid waarmede personen die niet meer dan leeken in de kunst zijn, een oordeel gereed hadden over de mogelijkheid van eene opvoering ten tooneele. Sommigen wisten al vooruit dat het stuk geheel ongeschikt was voor het tooneel: gebrek aan handeling, te lange gesprekken, te veel betoog, enz. enz. Er waren zelfs critici, schrijvers soms van zeer veel theorie of geschiedenis, maar die noch niet getoond hadden bekwaam te zijn tien regels te scheppen van iets dat naar kunst gelijkt, die deze meening herhaaldelijk met groot genoegen verkondigden. Het is grappig om te zien, hoe zulke stuurlieden, die zelf geen eindje zouden kunnen lasschen, en in een woordenboek moeten opzoeken wat lij en loef is, aan wal staan te bewijzen, dat de lading slecht gestuwd is, dat gij te scherp bij den wind gaat, dat de bout van een rondhout slecht geklonken is, ja dat uw geheele schip geen zee kan bouwen. Wat mij aangaat, eene dikwijls herhaalde lezing van het stuk gaf mij de vaste overtuiging dat wij hier een zeer buitengewoon kunstwerk, van de hoogste beteekenis, ontvangen hadden; ik was vol geestdrift over den gelukkigen greep, de groote rijkdom en diepte der gedachten, de schoone karakters, den hoogen fijnen | |
[pagina 473]
| |
toon, die in de satire nooit onedel, en zelfs in de meest drastische voorstelling nooit boertig en laag komiek wordt. Dit gevoelen uitte ik, maar verder durfde ik niet gaan; wel had ik de hoogste verwachting en hoop, wat de geschiktheid voor het tooneel aangaat, maar ik meende dat daarover geen beslissend oordeel mogelijk was zonder gezien te hebben. Het is onmogelijk, tenzij men jaren lang voor en op het tooneel gewerkt heeft, altijd vooruit met zekerheid te weten hoe eene scène zal slagen bij de vertooning. De heer Dekker, schoon hij reeds vroeger een drama schreef, en niettegenstaande zijne ervaring van het tooneel, - lees maar zijne voortreffelijke kritiek op zijn eigen Bruid daar boven - is zelf verrast geweest over de uitwerking van sommige tooneelen. Een van de eerste zaken die ons nu na het zien moeten treffen is, dat Vorstenschool niet alleen schoon om te lezen, maar een uitstekend tooneelstuk is.Ga naar voetnoot* Ja, ik durf verder gaan en beweren, dat het een voorbeeld is van een nieuw modern drama. Vele vaste figuren en vormen, ons van ouds bekend, zijn hier niet aanwezig. Er is geen alleenspraak; geen speler die zijne plannen en gevoelens aan den toeschouwer mededeelt; geen confident of confidente; geen persoon die de waarheid bezit en in wien, als hoogere eenheid, de eenzijdig-individueele denkbeelden der anderen worden opgelost; want iedere persoon handelt voor zich, en den toeschouwer blijft het overgelaten zich zelf van den gezamenlijken geheelen indruk rekenschap te geven. Er wordt geen opzettelijke moraal gepredikt, maar zij vloeit van zelf uit iedere persoon voort. En, om noch dit van den bouw te zeggen, de oplossing en de slotscène, eerst in het zwijgende spel des konings en daarop in de weinige, maar alles samenvattende en toch zoo eenvoudige en natuurlijke woorden waarmede hij en de koningin het stuk besluiten, acht ik een van die meesterstukken die zelfs een rijk begaafd auteur als een geluk mag roemen. Een van de bezwaren, het vermeende gebrek aan handeling, is volkomen ongegrond gebleken. In deze vrees heb ik nooit gedeeld. Handeling toch bestaat niet alleen in 't veelvuldig uit- en inloopen, in verwikkelde intrigue, in menigte van voorvallen. Zij bestaat niet minder in de ontwikkeling en den rijkdom van ge- | |
[pagina 474]
| |
voelens, in hunne werking en onderlinge werking, in gebaren en spel van 't gelaat. Uit dit oogpunt is er zelfs veel handeling in Louise's levendige voorstelling van de richtingen der partijen en het stille spel der koningin moeder dat er antwoord op geeft of een antwoord uitlokt. Doch bovendien, ook van handeling zooals zij gewoonlijk wordt opgevat, is dit tooneelstuk voldoende voorzien. Er is ook veel verteld van de bekortingen waarmede de auteur dit stuk voor den schouwburg geschikt zou hebben gemaakt. Die bekortingen zijn echter gering en werden alleen in het vers van Albert en de beschouwing van de koningin over de drie richtingen aangebracht, waar de weelde der voorbeelden en details eenigermate is ingetoomd. Daarentegen is er een allerliefst klein tooneeltje bijgevoegd in den aanvang van het 4e bedrijf: een gesprek van Hanna met haar vogeltje. Groot was de toeloop en gespannen de verwachting. Zoo het stuk zelf zijne waarde volkomen heeft bewezen, ook de uitvoering gaf stof tot veelvuldige voldoening. De rol van Louise is zeer moeielijk. Deze fijngevoelende, hooggestemde vrouw is nu eens bezield en meegesleept door hare idealen, dan weder ontvlamt de edele toorn in haar, en een andermaal is zij gewoon natuurlijk of vroolijk schertsend. De vorstin, de beleedigde, gevoelig liefhebbende, denkende, schwärmende, geestige vrouw wisselt telkens in haar af en dit eischt een voortdurende verandering van houding, stem, toon. Mejuffrouw Kruseman heeft zeer vele gaven die hier uitmuntend van pas waren; zij bezit eene rijzige, waardige gestalte, veel natuurlijk schoone bewegingen, een aangename stem en uitspraak. Maar de rol is zoo vol en veelzijdig, dat zij niet altijd aan al de eischen er van voldeed. Die eischen zijn ontzettend hoog en vele, en het is waarlijk geen miskenning van haar talent wanneer men hier en daar noch meer rijkdom van tint, noch meer nuances, meer onderscheid en verrassende verandering in de overgangen van eene stemming, eene gedachtenreeks in eene andere had willen zien. Zeer gelukkige oogenblikken had zij in de eerste akte, in den geheelen passus: Ik stel aan allen niet denzelfden eisch, | |
[pagina 475]
| |
Ook wat zij over den toestand van het volk zeide, sprak zij zeer goed, en men voelde den weerklank onder het publiek, ook dat der middenklasse. Haar droom in den tuin te Wilstädt was een van hare best genuanceerde stukken. Verscheidene standen, als bij de ontmaskering van Hesselfeld en later van van Huisden, waren schoon. Bij de fijne kritiek der richtingen had men echter meer kleur en gloed verwacht. Het tweede bedrijf, de scène der lakeien en het partijtje der heeren, werd op onverbeterlijke wijs gespeeld. Het liep vlug en vol entrain af. De heer D. Haspels heeft de rol van den koning op voortreffelijke wijs opgevat en gecreëerd. De jeugdige vorst houdt zich wel eerst met eenige nietige zaken bezig, hij neemt wel deel aan het weinig verhevene feestje van eenigen uit zijne hofomgeving, maar men voelt zelfs dáarbij dat hij er eigenlijk te hoog voor staat. Het belachelijke der kleedermakersconferentie wordt niet tot iets clown-achtigs vernederd, en zijne uitbarsting in drift toont zijn edeler inborst. In het vijfde bedrijf komt deze geheel te voorschijn en ten slotte wint hij de volle sympathie. Zoo heeft de heer Haspels, door eene fijne en nobele opvatting van zijne rol dezen vorst als eene schoone figuur doen aanschouwen, schoon omdat hij zich uit het nietige tot het edele verheft; en zoo heeft trouwens ook de dichter het bedoeld. Mejuffrouw Baart debuteerde als Hanna. Zij had oogenblikken waarin zij goed voldeed en het hart trof. De heer J. Haspels was als van Huisde uitstekend; hij is steeds een fatsoenlijk man, en hij hield zich zeer goed in de waarlijk ook voor hem zeer moeielijke scène waar hij wordt afgestraft. Zijn uiterlijk en spel bewezen eene uitmuntende opvatting van deze rol. De heer van Zuylen was vol entrain als prins Spiridio, terwijl hij als Herman, Hanna's broeder, den eerlijken maar ruwen werkman uitmuntend vertolkte. Hij kon daar al zijn kracht en zijne klankvolle stem uitstekend ontwikkelen, terwijl hij ook zeer gelukkig in het vijfde bedrijf het treffend ontwaken van het fijnere gevoel te aanschouwen gaf. Von Schukenscheuer, de malle Junker, werd door den heer Le Gras, met fijnen takt en ironie, zonder overdrijving gegeven. Het was een meesterstuk van den heer Le Gras, den père noble, nu deze bewegelijke komische figuur zóo geestig te ver- | |
[pagina 476]
| |
toonen. De andere, meer ondergeschikte, personen werden voorgesteld op eene wijze die tot het welslagen van het geheel goed medewerkte. Puf mogen wij ook bijzonder goed noemen. De geheele mise en scène eindelijk was onberispelijk. Het mag gerust gezegd worden dat het gezelschap van den nieuwen rotterdamschen schouwburg eer heeft van deze opvoering, en dat het een hoogst verdienstelijk werk verrichtte ten aanzien van onze letterkunde, ons tooneel en ons publiek. Had de directie van den schouwburg den auteur des morgens een schoon huldeblijk aangeboden, 's avonds wachtte hem eene vereering van de zijde van het publiek. Het toonde het stuk te begrijpen en te waardeeren. Men kon opmerken dat geen fijn of krachtig gezegde, geene toespeling verloren ging; die zekere trilling en dat zekere geluid, die men opmerkt wanneer een passage pakt, deden zich voortdurend waarnemen. De toejuichingen waren altijd van pas en spontané. Toen het schoone 4e bedrijf was afgespeeld, rees het publiek op en riep luide om den dichter. De scherm rees en Multatuli werd opgeleid door de heeren Le Gras, van Zuylen en Haspels. Groene kransen zwierden naar het tooneel; zij droegen op hun banden spreuken uit Multatuli's Ideën en Minnebrieven; eene zilveren krans van eiken- en lauwerbladen, waarin de titels van zijne werken gesneden waren, werd hem aangeboden; ook eene schrijftafel en stoel, en een bronzen beeld van den Apollo van 't Belvedère. Dit alles kwam van het publiek, dat Multatuli vereert. De heer Le Gras sprak een hartelijk woord tot hem; hij zeide hem, hoe men den geniaalsten schrijver van Nederland eert, hoe hij hoopte dat hij nog lang de moedige strijder zou wezen voor recht en schoonheid en waarheid; hoe hij, die veel gezien, veel gearbeid, veel geleden had, in deze ure voldoening mocht smaken. Wuivend juichte het opgerezen publiek deze woorden toe. En zoo mag deze eerste opvoering te Rotterdam een triomf genoemd worden zoowel voor den auteur als voor het tooneelgezelschap dat zijn schoon dichtwerk vertolkte. C. Vosmaer. |