Volledige werken. Deel 17. Brieven en dokumenten uit de jaren 1874-1875
(1986)– Multatuli– Auteursrechtelijk beschermd[4 maart 1875
| |
Het Hollandsch tooneel.3 Maart. Nauwelijks was Multatuli's Vorstenschool verschenen, of ik haastte | |
[pagina 460]
| |
mij [7 Oct. 1872] daarop de aandacht te vestigen. Een gedicht, dat ‘verhevener onderwerp behandelt dan de meeste’ van den jongsten tijd, dat van groote oorspronkelijkheid getuigt, 't jagen naar sensatie veracht, rijk is aan schoone verzen, aan zeer vele, uitmuntende gedachten, aan krachtige en gespierde, soms stoute uitdrukkingen, aan geestige trekken, soms bijtende satire, aan kreten van 't hart, grepen in 't gemoed - zoo'n gedicht aan te kondigen, het was een genot. Dat de Vorstenschool, met eenige verkorting, kon worden opgevoerd - sommige uit dramatisch oogpunt voortreffelijk geslaagde tooneelen lieten hierover geen twijfel toe. Maar ik twijfelde zeer, of het stuk in zijn geheel succes zou hebben in dien zin, dat het als een aanwinst voor het repertoire onzer Tooneelgezelschappen kon worden beschouwd. Die twijfel sproot hieruit voort, dat het stuk te weinig actie heeft en de figuren te weinig realiteit.Ga naar voetnoot* Het eerste en het derde bedrijf worden bijna geheel ingenomen door de beschouwingen der Koningin over den toestand van 't volk, 't Hof, de taak der Vorsten, de ellendigheid der politieke partijen, enz. - beschouwingen, welke dikwerf zeer schoon zijn en prachtig uitgedrukt. Maar beschouwingen boeien niet, zijn voor de dramatische werking al zeer spoedig nadeelig. Meer actie dus en minder politiek, was mijn wensch. Multatuli had de aardigheid dit te verstaan, alsof ik eenige moorden, wat Bengaalsch vuur, enz. verlangde, en alsof ik van de politiek in 't drama afkeerig was om de politieke strekking welke Louise's beschouwingen hebben. Die strekking in aanmerking te nemen, waar 't niet een politiek geschrift maar een kunstwerk geldt, zou echter, mijns inziens, een grove zonde zijn geweest tegen een der eerste regelen van de kunstcritiek, welke niet gedoogt tot maatstaf iets anders te gebruiken als de eischen der kunst zelve. Of Ten Kate's Schepping geen handboek voor geolo- | |
[pagina 461]
| |
gie kan zijn, doet tot de meerdere of mindere waarde van zijn gedicht niets af. Of we een geheel andere beschouwing hebben over wereldbestuur, maatschappij en leven; of we 't eatum, de familieveete, énz. der oude Grieken volstrekt niet kennen, - dat doet aan onze waardeering van hunne tragoediën geen afbreuk. De neigingen, de beschouwingen der ten tooneele gevoerde personen zijn ons geheel onverschillig, maar wij moeten die neigingen en beschouwingen kunnen begrijpen. Zien wij in het drama, hoe een persoon, door aandoening en hartstocht gedreven, tot een besluit komt en tot een daad - wij moeten in dat zielsproces, gewoonlijk ‘actie’ geheeten, kunnen deelen. En daartoe moet dit wel de eerste eisch zijn: de figuren moeten menschen zijn; de aandoeningen, welke zij vertolken, moeten weerklank kunnen vinden in ons gemoed; de strijd, dien zij te strijden hebben, moet ook ons kunnen bekoren, en zelfs het kwaad, dat zij bestrijden, moet ook ons niet vreemd zijn. Wat de aandoeningen betreft, de meest omvattende zijn de minst meeslepende: het was de vraag dus, of de zóó omvangrijke philanthropie der Koningin, die in de eerste bedrijven tot object heeft, niet één persoon maar het volk, niet een persóón maar een abstract, niet op 't tooneel verschijnend wezen, genoeg sympathie zou wekken om hare lange redenen met ingenomenheid te volgen. Wat de politieke beschouwingen betreft: het was de vraag of de toeschouwers aan de schetsen van liberale en conservatieve en radicale partijen, van Hof en Regeering, adel en rechtspraak genoegzame realiteit zouden kunnen toekennen; het was de vraag, of Multatuli den duivel niet te zwart geteekend had, en of hij, over het geheel genomen, door overdrijving, den dramatischen indruk niet had verzwakt. De herhaalde lectuur van de Vorstenschool in de laatste dagen, het herhaald aanschouwen der opvoering van dit stuk geven mij geen reden om die vragen thans terug te nemen. Vorstenschool is buiten kijf een prachtig dichtstuk, grootsch opgevat, stout behandeld. Wilt gij fiere taal? Hoor de Koningin: 'k Wil weten wat het leven in zich heeft,
Ik wil mijn tol betalen voor het recht
| |
[pagina 462]
| |
Een mensch te zijn. Ik eisch mijn wettig deel
Aan de algemeene taak. En, moeder, als
Ik al m'n kracht ten offer heb gebracht
Aan 't welzijn van m'n medemenschen... dan
Ja, dan noem ik mij zelve Koningin.
Wilt gij geestigen spot? Spiridio's lied van den nachtuil is zeker een der geestigste satiren op would-be aristocraten; de scène der ‘schouderweren’ een der treffendste persiflages van de liefhebberij, door zoo menig vorst in soldaatje-spelen betoond. Hebt gij oor voor de fijne wendingen, waarin de teederste gevoelens zich kleeden, hoor 's Konings woord:
ik zoek
Vergeving... die ze mij niet schenken kan,
Omdat ik.... haar niet zeggen durf, waarvoor!
..............................................................
Zeg dat ik... nergens liever
Met wandlen mij vermaak, dan in haar park...
't Is alles... zoo smaakvol ingericht.
De lucht is... reiner dan.. dan ergens elders.
Menschen voert hij op, naar 't leven geteekend met een objectiviteit, die slechts bij geheele zelfverloochening des dichters mogelijk is. En nevens die Hanna, dien Herman, - een Koningin, een Spiridio, die enkel ideaal, enkel ‘geest’, geen ons vleesch, geen druppel menschenbloed deelachtig zijn. Gelijk bij de eersten de fantasie de werkelijkheid niet ontrouw wordt maar haar adelt, zoo vergeet bij de laatsten de fantasie de werkelijkheid geheel, om door niets belemmerd zich te vermeien in eigen schepping. Nog één trek, ter kenschetsing van den rijken geest: hoevelen onder ons zullen te zelfdertijd een komische scène als die der ‘schouderweren’ en een pathetische, als die waar Hansje ‘poëet’ wordt, schrijven? Hoevelen kunnen schrijven, bij beurten zóó dartel en zóó ernstig, zóó teeder en zóó forsch, zóó geestig en zóó verheven? Hoevelen uit ons volk strooiden in één stuk zoovele gezegden neder, die zich griffelen in 't geheugen, zóóvele beelden en figuren van 't beste allooi? Maar dit gedicht heeft, bij zijne vele deugden, één gebrek. Het is een drama, een gedicht dus dat moet kunnen worden opgevoerd, | |
[pagina 463]
| |
niet slechts voor een kleinen kring van uitgelezen geesten, maar voor 't gansche groote publiek. Voor 't publiek, dat weinig begrijpt, tenzij 't gezicht het gehoor te hulp kome; dat meest van hetgeen het ziet alleen een diepen indruk krijgt. En nu is mijn verwijt tegen Vorstenschool niet, dat het niet meer te zien geeft, maar dat hetgeen er gezien moest worden, soms geheel ontbreekt, soms te diep verstoken is. Dat geldt reeds van den bouw van 't stuk. Die bouw is, wat men ook moge zeggen, niet slordig, niet achteloos. Aan 't stuk ontbreekt volstrekt geen eenheid - integendeel, één gedachte ligt er aan ten grondslag, een gedachte, die plan, verwikkeling en knoop omvat. Schijnbaar bestaat het stuk uit twee heterogene bestanddeelen: staatkundige bespiegelingen der Koningin en een politieke partij-intrige. Wat is de gedachte, welke de Koningin bezielt? Het volk verheffen, recht doen, naar zedelijke waarde den mensch waardeeren. Bij die taak wil zij zichzelf vergeten, om haar zichzelf verloochenen. En nu de geschiedenis van Hanna? Die geschiedenis is de concrete voorstelling der abstracte theorie, de verwezenlijking van 't ideaal: hier is het volk, hier wordt de mensch naar zijn zedelijke waarde alleen gewaardeerd, hier geschiedt recht. Maar die eenheid ligt voor een drama, dat den volke wordt vertoond, te diep verborgen. En misschien ook ligt zij te hoog. Ze vormt geen band tusschen de bedrijven, die de zoo gewenschte spanning teweegbrengt. De meesten zien de tooneelen met meer of minder belangstelling aan, doch vinden daarin niets dat hen doet hunkeren naar 't geen volgen zal. Ja omdat ze niet vatten wat hun kon leeren wat volgen moet, hechten zij zich misschien 't meest aan momenten, waarin de dichter hen teleurstelt. Zal Hesselfeld voor zijn boosaardige insinuatie worden gestraft? zal Herman zijn zuster wreken? Met die vragen in 't hart zag wellicht menigeen verlangend uit naar de dingen die komen zouden - en zie Hesselfeld wordt niet gestraft en Herman wreekt zijn zuster niet. Dat de idée van 't stuk wat diep ligt, kan zeker den dichter niet tot een verwijt worden aangerekend -, maar wel moet betreurd worden, dat hij de feiten, waarin de hoofdgedachte aanschouwelijk voorgesteld en verwezenlijkt wordt, niet wat duidelijker heeft uiteengezet. Ik weet wel, dat naar zijne meening intrige zóó wei- | |
[pagina 464]
| |
nig beduidt, dat hij dacht haar nonchalant te mogen behandelen, - maar voor hen, die niet zóó hoog staan als hij, is die nonchalance zeer te betreuren, en omdat de meerderheid van 't publiek niet begrijpt dan hetgeen ze ziet, verliest door die nonchalante behandeling der intrige het stuk veel van zijn dramatische werking. Men kan slechts gissen, dat Van Huisde de man is, die Hanna's goeden naam belasterde. Men hoort wel, dat hij op een alibi zint om Van Weert te redden, men verneemt zelfs van hem een uitvoerig betoog van het effect, dat zoo'n hulpmiddel hebben kan, maar men ziet het hem niet toepassen, men ziet er hem niet mee aan 't werk. Eerst van de Koningin verneemt men eigenlijk welke laagheid hij beging. Doch omdat men die niet door hemzelf zag plegen, heeft men van zijn misdrijf ook maar een flauwen indruk, is men van zijn misdaad slechts half overtuigd. Kon die ‘heer van 't Hof’, die zijn beurs verloor op Hanna's trap, niet een ander zijn geweest? En aangenomen, dat die vraag bij niemand rees: het publiek, dat slechts middellijk en après coup deelgenoot werd van zijne laagheid, kan ook in zijn straf niet van ganscher harte deelen. Het kan die tuchtiging niet met die sympathie aanschouwen, als het zou hebben gehad, wanneer het ook zijn misdrijf had aanschouwd. Er is meer. Hesselfeld pleegt precies dezelfde misdaad als Van Huisde. Deze belastert Hanna, gene belastert de Koningin. En van Hesselfeld's laagheid krijgt men een zeer diepen indruk. Want men is van haar zelf getuige, en het treffend tooneel, dat op Hesselfeld's lastertaal volgt, grift zijn misdrijf diep in 't geheugen. Na dat tooneel, zelfs nadat Van Huisde heeft gezegd, dat hij een alibi verzinnen zal, staat Hesselfeld voor ons als grooter schurk dan Van Huisde. Niet alleen omdat wij getuigen waren van zijn laster, maar ook omdat zijn beweegreden meer antipathie wekt, dan Van Huisde's motief: deze wil redden, een dreigend gevaar afwenden, Hesselfeld daarentegen stookte het kwaad, dat Van Huisde wil bezweren. En waar blijft Hesselfeld's straf? Het is zoo, hij wordt door de Koningin in Hanna's kamer vernederd; ook hij moet bukken, doch knielen, daartoe komt het bij hem niet, - en zijn vernedering maakt op den toeschouwer den indruk dat zij de straf is voor 't misdrijf, dat hij zoo even had gepleegd, voor de laagheid om in een livreipak vermomd het schandaal te ex- | |
[pagina 465]
| |
ploiteeren, dat indirect het gevolg was van zijn eigen lastertaal. En deze, de laster, welke aanleiding is van alles wat gebeurt, - die is toch immers niet minder strafwaardig dan Huisde's laster, omdat hij een hooger geplaatste, de Koningin trof? Dat Hesselfeld de straf daarvoor ontgaat, het is in strijd met 't natuurlijk rechtsgevoel, in strijd met den eisch der dramatische rechtvaardigheid. Een fout, die zich wreekt aan het toneel waarin Van Huisde wordt getuchtigd. Daarbij toch laat de vraag zich niet afwijzen: behoorde Hesselfeld niet in zijn plaats op de pijnbank? mag, nu die grooter schelm er zoo goed afkomt, de straf voor dezen zooveel zwaarder zijn? Men zou zich vergissen, geloof ik, wanneer men meende, dat 't hier slechts een fout in de constructie gold. Ten minste, zoo ik mij niet vergis, dan ligt de oorzaak van die fout vrij wat dieper. Ze hangt samen met de geheele strekking van het stuk. Bij de eerste aankondiging van Vorstenschool heb ik beweerd, dat er familiebetrekking bestaat tusschen Multatuli's Louise en Schiller's Posa. Die betrekking is het gevolg van zekere verwantschap van Multatuli's denkwijze met die van Schiller, toen deze nog verkeerde in zijn Sturm und Drang-periode. Beiden treden op voor 't onderdrukte, beleedigde volk tegen de tirannen, die 't plunderen, knevelen, kwellen, onder 't schild der wetten, welke zij maakten. Het Tooneel is niet hun eigenlijk doel: het drama moet de ellendigheid, karakterloosheid, laagheid der heerschers bestrijden, de onderdrukten wakker schudden, aanmoedigen tot den strijd. De inrichting van den Staat, van de Maatschappij, de Regeering, de heerschende begrippen van stand en rang en aanzien - dat alles wordt veroordeeld. Aan dat alles, wordt de krijg verklaard. Want het stemt niet overeen met het ideaal, dat den dichter voor ogen staat; integendeel, het staat dat ideaal in den weg, want de werkelijkheid heeft grenzen, maar niet de fantasie. Met jeugdig vuur stormde Schiller dus in zijn Räuber, Kabale und Liebe los op Staat en Maatschappij. In tyrannos! was het motto van zijn eerste werk. Doch weldra bedaarde bij hem dat fanatisme, hetwelk door overijling slechts kwaad sticht, en toch onmachtig blijft tegenover de werkelijkheid. Immers, deze is de vrucht van 't denken en werken van millioenen en dus licht wat beter dan 't denken en phantasee- | |
[pagina 466]
| |
ren van één. Daarom - vraag 't aan Posa - verloor Schiller zijne idealen niet, maar hij stond niet meer vijandig tegenover 't bestaande, stormde hiertegen niet wild meer los: de bittere, onbillijke haat maakte bij hem plaats voor kalme, rechtvaardige waardeering, ook van 't bestaande. Zóóver is Multatuli nog niet gekomen; hij verkeert nog in den Sturm und Drang-periode, hij is nog vijandig tegen 't bestaande gezind. Het volk staat laag - bij hem ‘lager dan 't redelooze vee’ -; het lijdt gebrek en is uitgeput. Waardoor? Door ‘broedermoord - een nietig deel der maatschappij heerscht en verwijst het overig deel tot ellende.’ Die verklaring is ten eenenmale valsch, - dat blijkt reeds hieruit, dat zij niets verklaart. Waarom onderwierp zich dan 't grootste deel der maatschappij? Hoe kreeg 't kleinste deel de macht alle anderen te doen buigen voor zijn egoïsme? Waarlijk, wat den een in den strijd om 't leven meer deed en meer doet winnen dan den ander - 't ligt niet in 't egoïsme, allen evenzeer gemeen, maar in ijver en karakter. Dat Multatuli Staat en Maatschappij beschouwt als de gewrochten van 't egoïsme van enkelen - dat doet hem averechts over beiden oordeelen; dat doet hem aanklagen hen ‘die zulk 'n toestand schoren, Hen die ten schild voor eigen nietigheid, Behoefte hebben aan verrotting van de rest’, - en dat zijn alle machthebbenden en aanzienlijken en welgezetenen. De haat tegen die gewaande snoodaards heeft in Vorstenschool den boventoon. Dientengevolge: al te veel ‘bruin’, meer dan noodig is om 't ‘licht’ te doen uitkomen. Eenerzijds 't ideaal in bovenmenschelijke heerlijkheid, anderzijds hatelijke charges, Louise rechts, Van Huisde c.s. links. Onder alle hovelingen één eerlijk man, maar deze is hun toegevoegd als een levende satire. Een tendenz heeft Vorstenschool dus zonder twijfel, niet die van den sous-titre; neen, veel verder gaat de strekking. Het oogmerk is niet een vluchtige schets te geven ‘van 'n paar verschillende wijzen waarop hooggeplaatste personen hun roeping zouden kunnen opvatten’ de pijlen, op die personen, op den adel, op 't hofleven, op 't vergeven van ambten, op de rechtspraak, op de politieke partijen, op den politieken arbeid, enz. afgeschoten, zijn niet de stompe pijlen van goedaardige scherts, welke niet kwetst. Ze zijn scherp geslepen, in bittere ironie gedoopt en worden op den boog gelegd met 't kennelijk doel goed en diep te treffen. | |
[pagina 467]
| |
De bittere toon bewijst dat de dichter zijn hartstocht laat spreken, en niet boven de hartstochten zich plaatste, welke hij zijne figuren schonk. Dientengevolge laat zijn stuk ook een anderen indruk achter als een kunststuk maken moest. Niet den verheffenden, bevredigenden, met de wereld en ons dikwerf droevig lot ons verzoenenden indruk, - dien we 't liefst bij den dichter zoeken, omdat het leven en de werkelijkheid hem zoo zelden bieden. Maar een pijnlijken, droevigen indruk, die hartstocht wekt, wrevelig stemt. Wat iedereen gebeurt, die voor de werkelijkheid geheel subjectieve fantasie in de plaatst stelt, gebeurt ook met Multatuli: die geminachte werkelijkheid wreekt zich op den dichter in zijn eigen werk. Hesselfeld vergreep zich aan de eer der Koningin, Van Huisde aan de eer van Hanna. Beiden plegen hetzelfde misdrijf. Van Huisde wordt vernederd en in hem de ‘broedermoorder’: de adel, de politicus, de hoveling, die zich aan ‘'t volk’ vergrijpt, - Hanna wordt verheven, en in haar het vertrapte onderdrukte, maar brave, nobele volk. Hesselfeld echter wordt niet gestraft als Van Huisde. Waarom niet? Hij vergreep zich aan de Koningin, maar deze bekreunt zich over zijn laster niet, zij staat daarvoor te hoog. Waarom? Niet om haar karakter. Daarin doet Hanna, die ze ‘mijn Hansje’ noemt, voor haar niet onder. Waarom dan? Zij staat zoo hoog, dat haar eer geen herstel behoeft, ze is koningin- - terwijl Hansje geen positie heeft in de maatschappij. En... slechts de zedelijke waarde der persoon mag gelden - zóó luidde de theorie. Kijkt hier de werkelijkheid niet ondeugend door 't weefsel van den dichter, die de werkelijkheid op zij wil schuiven? Is Vorstenschool een geniaal dichtstuk, om de vermelde redenen was het als drama minder geslaagd. Bij eenige omwerking had het voor 't Tooneel toch veel kunnen winnen. Het gebrek aan samenhang der deelen, het gebrek aan actie, welke 't geheel drukt, zouden verminderd zijn, wanneer de schrijver er toe had kunnen besluiten, verscheidene uitweidingen te schrappen, al waren die passages op zich zelven soms zeer geestig en schoon. De samenspraak tusschen Miralde en Van Huisde over 't alibi in 't derde bedrijf, de les door de Koningin in het laatste bedrijf aan Van Huisde gegeven, zouden gewonnen hebben als ze de helft korter | |
[pagina 468]
| |
waren gemaakt, en in de bedrijven zelven zou dan meer gang, in de handeling meer leven zijn gekomen. Enkele uitdrukkingen die 't gehoor kwetsen, hadden door minder aanstootelijke moeten vervangen worden. Nu moest Herman het woord inslikken, waarop juist de klemtoon viel. Zekere regel in 't lied van den nachtuil, zekere mededeeling in Puf's relaas van het gebeurde op de trap - door den acteur nog aanstootelijker gemaakt, die het in 't enkelvoud geschrevene in 't meervoud plaatste -, de al te grove, wansmakelijke uitdrukkingen, waarin Herman zijn woede lucht geeft, - van 's dichters goeden smaak had ik hierin wijziging verwacht en ik betreur het, dat hij hier juist realist meende te moeten zijn, waar het realisme het schoonheidsgevoel zoo sterk beleedigt. Slechts de politieke beschouwingen der Koningin in het derde, en het lied van Albert over poëzie in het vierde bedrijf zijn verkort. Overigens is het stuk nagenoeg onveranderd opgevoerd. Bij de mogelijkheid, dat de auteur, die zijn stuk aan geen tooneeldirectie, maar aan den drukker zond, de voor een opvoering noodzakelijke wijzigingen zou aanbrengen, indien het tot een opvoering kwam; bij de overweging, dat onze oorspronkelijke tooneelpoëzie geen enkel drama bezit, hetwelk zooveel schoons bevat als dit, was het voornemen, om Vorstenschool op te voeren, zeker zeer te prijzen. Indien die opvoering mislukt was, ze zou toch voor ons Tooneel deze zeer hoog te schatten vrucht hebben gedragen, dat onze acteurs eindelijk eens geleerd hadden wat 't studeeren van een stuk beteekent. In den regel wordt hier een stuk slecht ingestudeerd: de meesten spelen op den souffleur weg en kennen niet eens hun rol; slechts enkelen denken na over hetgeen zij te zeggen hebben, over hetgeen zij zijn moeten en leggen zich hierop toe met de borst. Een repetitie of wat, waarbij de auteur meestal ontbreekt - ziedaar alles. Vorstenschool daarentegen is weken lang met den meesten ijver bestudeerd en onder leiding van den auteur-zelf. Vandaar een eerste opvoering - in 't oog gehouden de krachten, waarover het Gezelschap te beschikken heeft - als ik mij niet herinner te hebben aanschouwd: zelfs de kleinste détails werden zoo geacheveerd mogelijk gegeven. Meesterlijk is de créatie van de rol des Konings door D. Haspels. Van 't talent van dezen kunstenaar | |
[pagina 469]
| |
hadden we menig blijk gezien, maar nooit had hij ons zoo iets voortreffelijks doen verwachten. Het tooneel, waarin hij zijn woede tegen Hesselfeld tracht meester te worden, was prachtig. Dictie, mimiek, actie - alles fijn berekend, keurig genuanceerd en toch spontaan, aangrijpend. Ook de pantomime in het laatste tooneel van 't laatste bedrijf - zoo hachelijk, dat één misgreep het geheel belachelijk zou gemaakt hebben, werd zeer goed gespeeld. Slechts het slotwoord, te Utrecht zeer gelukkig uitgesproken, werd gisteren avond te veel gedeclameerd. Was de wijze, waarop deze rol vervuld werd, eene verrassing, die, waarop Mej. Krüseman de rol van Louise vervulde, bleef beneden de verwachting, die zij zelve, onverstandig genoeg, zóó hoog had opgevoerd, dat slechts een geheel onberispelijk, een buitengewoon voortreffelijk spel bevredigen kon. Onberispelijk nu was de opvatting van de rol geenszins. In plaats van de hooge, edele vrouw te zijn, wier verheven gedachten, nobele aspiratiën, vurige liefde voor recht en menschheid, wier afkeer van laagheid en gemeenheid moeten spreken uit elke wending, elk gebaar, elk woord, uit de waardigheid, die haar optreden, de noblesse, die haar geheele figuur moeten kenmerken, - was zij te dikwerf een vrouw die 't met haar eigen idealen niet zoo heel ernstig meent, zich amuseert met de laagheid en gemeenheid van anderen, en geen hooger doel kent dan de intriges te verijdelen en met de intriganten den draak te steken. In het eerste bedrijf werd het spel van Mej. Krüseman nog gedragen door de nobele taal, die de dichter haar te spreken gaf, maar toen zij in het derde bedrijf, de priëel-scène, bij 't stille spel aan zichzelve was overgelaten, - toen was er geen spoor van een Koningin, geen zweem van Louise uit 't eerste bedrijf te ontdekken. 't Was een kameniertje, dat luistervinkje speelt. Beter was het tooneel in Hanna's kamer, waar Louise incognito verschijnt, doch ook in het laatste bedrijf, waar de Koningin weêr optreedt, schoten de krachten der actrice te kort. Het ‘blijf zitten’ is de speld, waarmeê de vlinder Van Huisde steeds vaster wordt gestoken, - neen, het is de wig, die den op de pijnbank vastgebonden misdadiger dieper en dieper in 't vleesch wordt gedreven. Doch niet bij mej. Kruseman was het dit. Bij haar bleef 't slechts een speld, waarmeê ze 't gevangen diertje kwelde - bleef 't slechts spel, een ondeugend, ombarmhartig sollen. Zelfs | |
[pagina 470]
| |
de climax, die er vooral in de laatste slagen moest zijn, ontbrak. Doch - zal men zeggen - die tooneelen eischen bovenmenschelijke krachten, onderstellen eene tooneelspeelster, zooals er geen bestaat. Misschien is dit zóó, maar voor mej. Kruseman kan dit geen verzachtende omstandigheid zijn. Zij wilde, zij moest, zij zou - en dus, zij kon, die rol spelen. Had zij zelve dien waan niet gekweekt, er was geen teleurstelling geweest. Had zij zelve zich niet op een hemelhoog piedestal geplaatst - men zou haar minder hooge eischen hebben gesteld. Wat mej. Kruseman ontbreekt, het is, geloof ik, niet zoozeer begrip van hetgeen ze zijn moest, als wel de middelen om dat te wezen. Haar stem heeft geen diepte, geen omvang. Tonen, die den toehoorder in 't harte grijpen heeft ze niet. Zelfs waar ze, als aan 't eind van 't verhaal van den droom: ‘de gouden kroon was weg’, zeer gelukkig was in opvatting, voordracht, pose - ook daar bracht ze niet die diepe aandoening te weeg, welke 't publiek overmeestert. In eene kleine zaal, in stukken geschreven in den conversatietoon, in rollen, die geen hevigen hartstocht kennen, liefst ironische, ondeugende rollen, zal mej. Kruseman, geloof ik, zeer voldoen. Hoever zij boven vele tooneelspeelsters staat, een blik van haar op de koningin-moeder en de hofdame, - ondanks allen ijver niets meer dan burgerjuffrouwen - kon 't leeren. Maar ook zij, gelijk ieder, zal te rade moeten gaan meer met hetgeen zij kan, dan met hetgeen zij wil. Of mej. Baart hooger stijgen kan - wie durft het zeggen? Ook haar stem is niet die van een tragédienne, maar enkele keeren toch, vooral in het laatste deel van 't vierde bedrijf, sprak er hartstocht en bezieling uit haar woorden. Zij was wat zij moest voorstellen: een eenvoudig, naïef, onschuldig kind, - en eigen persoon te doen vergeten voor den persoon in wiens plaats men treedt, is dat niet het geheim der kunst? De heeren J. Haspels, Van Zuylen, Le Gras en Nieuwland kweten zich zeer verdienstelijk van hun taak. Het spel van den eerste in 't laatste bedrijf was voortreffelijk, zijn opstaan en nederzitten maakte meer indruk dan Louise's woorden. De heer Van Zuylen was recht geestig in de rol van den ‘geest’, een oogenblik wat ruw in de rol van Herman, maar overigens ook in deze uitmuntend. | |
[pagina 471]
| |
Het publiek was veel opgewekter dan te Utrecht. Het toonde 't spel, 't stuk, den auteur zeer te apprecieeren. Na 't vierde bedrijf verscheen Multatuli op het tooneel in gezelschap van de drie Directeuren. Met tal van lauwerkransen, daverende toejuichingen werd hij begroet. De heer Le Gras bracht hem in eenige zeer goed gekozen woorden, met warmte en gloed gesproken, den dank van 't publiek, en bood hem eenige geschenken van een aantal vrienden aan, terwijl Haspels hem een zilveren lauwerkrans op de slapen drukte. Multatuli was te ongesteld, te ontroerd om te antwoorden. Op zijn verzoek bracht Le Gras zijn dankbetuiging voor de betoonde sympathie over aan 't publiek. ‘Een avond, die veel leed zou doen vergeten’ - zou deze avond voor hem zijn. Moge die avond tevens voor ons een belofte zijn van hetgeen Nederlands Tooneel en Neêrlands volk aan Multatuli nog zal te danken hebben. |
|