Volledige werken. Deel 10. Brieven en dokumenten uit de jaren 1858-1862
(1960)– Multatuli– Auteursrechtelijk beschermd[6 december 1861
| |
[pagina 522]
| |
Na verloop van een paar dagen zijn zij vergeten. Men heeft immers zoo veel te doen! Ik vreesde dus, dat de door het lezen opgewekte meening, om mede een steen tot een goed gebouw te helpen aanbrengen, met de courant ter zijde gelegd en uit het oog mogt verloren worden. Eene brochure kan men op zijn gemak lezen en herlezen, en die ook anderen ter lezing geven. Daarbij had ik een beroep gedaan op het edelste gedeelte der menschheid over het algemeen: Ik deed een beroep op de Nederlandsche vrouwen! Ik wilde met droogstoppels, slijmeringen of wavelaars niets te doen hebben! Ik verlangde van u, mij te helpen, hem, Multatuli, in zijne heilige zaak te ondersteunen tegen zijne tegenstanders, die rijk en magtig zijn. Het was niet een beroep om aan Multatuli Geld, maar om hem door dit middel Regt te verschaffen. Want dit is kostbaar. Het Regt is duur, vreesselijk duur, en daarom beriep ik mij op u, Nederlandsche vrouwen! Daarom schreef ik die brochure. Ik hoopte veel, zeer veel hulp van u, rijke en magtige vrouwen, waarvan er zoo velen hier worden gevonden. Ik schreef op pag. 10: ‘Laat toch, ik bid het u, vrouwen van Nederland, mijne hoop niet zinken; mijn geluk geen schipbreuk lijden, mijne liefde niet tegen ongevoeligheid verbrijzelen.’ ‘Gij vrouwen, wier gemoed trilde bij de klaagtoonen van Saïdjah, eene type der slagtofferen van het onregt, waartegen Max Havelaar strijdt.’ ‘Op, vooral gij, Christenen, wier godsdienst voorschrijft te doen wat hij deed!’ Maar helaas, mijne stem werd niet gehoord. Ik schaamde mij! want wat moest ik Multatuli antwoorden op den brief, dien hij mij den 6den November 1861 uit Brussel zond en die aldus luidde: ‘Waarde Hagiosimandre! Ik dank u. Maar niet aldus behoort er | |
[pagina 523]
| |
te blijken, of Nederland sympathie gevoelt voor iemand, die meende dat er nationale eer bestond. Dat Havelaar en de zijnen gebrek lijden, omdat hij zijn pligt deed, is waar. Dat hij hierdoor wordt belemmerd in het doorzetten van de heilige zaak, waarvoor hij welstand en toekomst ten offer bragt, is ook waar. Dat het schande wezen zou voor de Nederlandsche natie, dit rustig aan te zien, is eveneens waar. Maar toch moet Havelaar anders worden geholpen dan gij voorspelt in uwe brochure. Er moet regt geschieden!!! Er moet worden uitgemaakt of de Max Havelaar een roman is; - of de daarin als officieel opgegeven stukken valsch zijn: - of er leugens zijn in den staat van Gestolen Buffelen, - of de zoo duidelijke verklaringen des controleurs van Lebak uit de lucht zijn gegrepen, - of de brief dien Havelaar schreef aan den gouverneurgeneraal in ruste, werkelijk zoo geschreven is, als gij dien in uwe brochure overnaamt uit de indrukken van den dag; - of die G.G. inderdaad op dien brief met heeft geantwoord, - of 't niet tijd wordt, dien gouverneur-generaal (en met hem het stelsel van beheer over Indië, dat hij zoo waar dig representeerde)* te veroordeelen bij verstek; - en eindelijk: Of dan niet de eer van Nederland gebiedend v order, dat er herstel geschiede - herstel, zoo veel mogelijk, hier en ginder?’
Multatuli
Brussel, 6 Nov. 1861. Wat moet ik hem antwoorden? Het was een desaveu, en ik kon hem niet zeggen: ‘Zie hier hoe de Nederlandsche vrouwen het onregt afkeuren? Ga die lange lijst van bijdragen eens na, en gij hebt het bewijs dat zij althans regt verlangen en eischen. Dat kon ik niet zeggen; want ik ontving slechts f 60 van MeijerGa naar voetnoot* | |
[pagina 524]
| |
hem door twee dames uit Breda gezonden: f 25 van een onbekenden broeder V ∴ M ∴, f 1 van een werkman, door Meijer; f 2,50 van eene Javaansche dienstbode; f 11,50 van twee jonge jufvrouwen; f 100. Ziedaar alles. Gij ziet het! Gij hebt mijne hoop doen zinken. Gij hebt mijn geluk, om Havelaar te kunnen ondersteunen in zijnen strijd tegen onregt, schipbreuk doen lijden. Gij hebt mijne liefde voor u, door uwe ongevoeligheid, of minstens onverschilligheid, verbrijzeld. Wat nu te doen? Aan de Havelaars moet toch regt gedaan worden! Weet gij wel, waarom de behoudende partij en de liberale partij, hem in den steek laten? Ik geloof het niet. Ik zal het u daarom trachten te verklaren. De behouders zijn uit beginsel!? tegen hem. Zij willen houden en hij wil geven. De liberalen vervielen, na het lezen van den Max Havelaar, tot een valsch begrip: zij meenden, dat hij aan hunne zijde was. Hij klaagde over misbruiken; zij dachten, dat hij een stelsel aanviel. Hij had grieven tegen de Regeering; zij veronderstelden, dat hij zich als een bravo zou laten gebruiken, door ieder, die insgelijks voorgaf, grieven tegen de Regeering te hebben. Zoodra het bleek, dat hij niet te gebruiken was, noch door hen: “die zoo veel mogelijk voordeel uit Indië wilden trekken”, noch door dezen “die zoo veel voordeel mogelijk uit Indië wilden trekken”, liet men hem aan zijn lot over. Dat schijnt wel zoo te behooren! Was dat ook Hollandsche goede trouw? Kon men Havelaar voor een opposant quand même houden? Neen, duizendmaal neen! er is valschheid in die voorstelling. Moest zijne stemming niet bitter worden? Door den een werd hij bestolen. Door den ander werd hij bedrogen. Door een derde teleurgesteld. | |
[pagina 525]
| |
Waar zijn al die menschen, die den Max Havelaar zoo in de hoogte hebben gestoken? Zij waanden zich te amuseeren met een romannetje; maar nu zij begrijpen, dat het dewerkelijkheid is, steekt niemand dehand uit. Waarom dringt men niet aan, op regt en uitspraak. De zaak Pahud contra Bekking is behandeld, alsof er het staan en het vallen van Indië van afhing, en de algemeene vraag of: de Javaan mag worden mishandeld, keurt men de moeite van onderzoek niet waardig. De rede is eenvoudig. We weten het wel. Havelaar trekt partij voor menschelijkheid; en eene zaak als die van Bekking e.a. toucheert de hooge quaestie van vrijen arbeid. Havelaar dringt aan op, en vordert een onderzoek. De conclusie van eisch is zoo gemakkelijk te stellen: Is de Max Havelaar waar? Is het waar, wat er staat in de minnebrieven? Zijn de als authentiek opgegeven stukken echt? Zoo ja! dan moet er regt gedaan worden. Zoo neen! dan heeft het volk van Nederland, dat zijne ministers en gouverneurs-generaal betaalt, regt te eischen, dat die voor hunne diensten betaalde beambten Havelaar den mond stoppen. Maar men zwijgt. Is dat stilzwijgen eerlijk? Neen! 't is niet eerlijk! Hij die mishandeld wordt, omdat hij zijnen pligt deed; die in bittere ellende en kommer zijne dagen slijt, droeg f 1300 voor den Javaschen watersnood bij, maar niemand sprak daarvan een woord. Is het niet komiek, dat zelfs de personen, die met naam genoemd worden, en die men van pligtverzuim, zoo niet erger, beschuldigt, stilzwijgen? Wanneer gij uwe dienstboden van oneerlijkheid beschuldigt, dan laten zij het er niet bij rusten; maar klagen u aan, en gij krijgt een vonnis te uwen laste, als gij uwe beschuldiging niet kunt bewijzen. Zou men mogelijk het onderzoek vreezen? In alle gevallen, het is niet zoo het behoort. 't Is komiek, maar als men leest, dat de heer Meyer (voor zoo | |
[pagina 526]
| |
veel verstaanbaar) zekere meeningen, ik weet niet welke, heeft gestigmatiseerd als droogstoppelig, dan moet het toch raar voorkomen, dat men typen en ideeën van Havelaar voor een oogenblik gebruikt, als dat zoo in de kraam te pas komt, maar Havelaar zelven... ignoreert. Dat is niet nobel! Ministers en kamerleden praten veel, verschrikkelijk veel over cultuurstelsel, vrijen arbeid; doch de vraag: Wordt de Javaan mishandeld?’ komt niet ter sprake. Een lang met de Javanen omgegaan hebbende ambtenaar schrijft mij: ‘De Javaan is in zooverre een mensch als een ander, dat hij liever veel geld heeft dan weinig - liever een goed huis, dan een slecht, - liever welvaart dan armoede. Die voorkeur voor bien etre zou hem doen werken uit vrije keuze, wanneer door dat werk die welvaart kon verkregen worden. Maar!... hij is er aan gewoon, dat men hem het bespaarde, het overgewonnen afneemt; - of liever dat men het niet eens zoover laat komen dat er iets af te nemen valt. - Hij is arm en blijft arm. Daarom wil hij niet vrijwillig werken. Het is althans nooit bewezen dat hij niet vrijwillig werken zou, wanneer op Java veiligheid bestond voor personen en goederen. Dit nu schijnt er niet te bestaan, of liever, volgens den Max Havelaar, ontbreekt er geheel. En voor dat dit hersteld wordt, is het dwaasheid te spreken over vrijen arbeid!’ Laat er een moreel, intègre bestuur heerschen in Indië, en in den Haag, betreffende dat heerlijke land, en dan zal 't blijken of de Javaan vrijwillig wil arbeiden. Ei, zegt men, dat is gemakkelijk voorgeschreven. Hoe moet men doen, om zekerheid te hebben dat er intègre bestuurd wordt? Dit is zeer moeijelijk: - maar zeker is 't onmogelijk, zoolang men Havelaar geen regt doet op eene wijze, welke aantoont dat men waarheid en regtvaardigheid wil. Zoolang Havelaar niet gerehabiliteerd of veroordeeld is, zijn Kamers, ministers en gouverneurs-generaal zedelijk verantwoordelijk voor alles, wat in den Havelaar is gewraakt. | |
[pagina 527]
| |
Of het goede bereikt zal worden door hem te steunen, is de vraag. - Maar... dat het kwade wordt gesteund, zoolang geen onderzoek daaromtrent plaats heeft, is zeker. Welk besturend beambte zal op Java zijn pligt durven doen, als hij hoort hoe Max Havelaar en de zijnen leden en lijden moeten, omdat hij zijn pligt vervulde? Immers toch zoolang het niet uitgemaakt is, dat hij onwaarheid vertelde, moet men de feiten, die hij met autentieke stukken staaft, als waar erkennen. Ik herhaal dus nog eenmaal mijn beroep op allen, die waarheid en regtvaardigheid beminnen. Helpt mij in mijne pogingen om door geld, niet Max Havelaar aan geld, maar aan regt te helpen. Dat is het alleen wat ik zoo gaarne wilde. Regt door geld, geld om regt te bekomen, en dan eerst zal de Natie weten, waaraan zij zich te houden heeft. |
|